Transport en verdediging Flashcards
Bespreek de samenstelling van bloed, inclusief de verschillende celtypen
Bloed is een vloeistof waarin cellen zijn gesuspendeerd en die zich bevindt in een gesloten circulatiesysteem. Bloed kan beschouwd worden als een bijzondere vorm van bindweefsel met vloeibare tussenstof. Bloed bestaat uit een vloeibare fase, het bloedplasma, en bloedcellen, zijnde de erytrocyten of rode bloedcellen, de leucocyten of witte bloedcellen en de trombocyten of bloedplaatjes. Plasma is de vloeibare grondsubstantie van bloed en bestaat voor ongeveer 90% uit water en 10% uit opgeloste stoffen. Plasmaproteïnen die bijdragen tot de handhaving van de osmotische druk van bloed, zijn goed voor 7% van het volume. Tot de plasma-eiwitten behoren transportmoleculen, componenten van het stollingssysteem en immunoglobulinen (antilichamen). Fibrogeen is een plasma-eiwit. Uit fibrogeen ontstaan fibrinevezels die verschijnen tijdens het stollingsproces. Serum is de vloeistof die overblijft na verwijdering van fibrogeen en fibrine uit het plasma. Plasma bevat eveneens nutriënten, hormonen, afvalstoffen en andere substanties.
Bloed is 8 tot 10% van ons lichaamsgewicht. De amorfe matrix is het bloedplasma, de vezels ontstaan enkel bij stolling van fibrogeen. De verhouding leukocyt, rbc en bloedplaatjes kan verschillen. Bij de mens beval elke µl bloed 8000- 12 000 leukocyten, 200 000 tot 400 000 bloedplaatjes en 5 tot 10 miljoen rbc.
Erythrocyten
Erythrocyten zijn de meest voorkomende cellen in bloed. De levensduur is soortafhankelijk. De hoofdfunctie is het transporteren van zuurstof en CO2 via hemoglobine (oxy-, carbamino-). In het volwassen stadium heeft de cel bij zoogdieren geen kern of andere celorganellen. Rijpe erythrocyten ontstaan vanuit reticulocyten (zie bloedvorming). Soms zijn er kernfragmenten aanwezig, dit zijn de Howell-Jolly bodies.
Leukocyten
Leukocyten zijn betrokken bij de afweer van organismen tegen binnengedrongen vreemde materie (vb bacteriën, parasieten, implantaten). Ze kunnen stromend bloed verlaten en naar het insterstitium kruipen (= diapedese). Er zijn granulocyten (neutrofiele granulocyt, eosinofiele granulocyt en basofiele granulocyt) en agranulocyten (monocyten en lymfocyten). Het verschil is de aanwezigheid van granula. Er kan ook verschil worden gemaakt tussen polymorfonucleair en mononucleair in de kernstructuur of myeloïd en lymfoïd in de differentiatie (zie bloedvorming). Er zijn verschillende granula. Primaire granula zijn niet specifiek, bijvoorbeeld lysosomen. Deze zijn azurofiel. Secundaire granula zijn wel specifiek.
Thromobocyten
Thrombocyten (bloedplaatjes) zijn bij mammalia kernloze cytoplasmafragmenten die zijn ontstaan uit megakaryocyten. Ze bevatten mitochondria, microtubuli, glycogeengrana en soms GA en ribosomen. De levensduur van trombocyten in bloed is 8-10 dagen. Bij vogels zijn het gekernde cellen die soms moeilijk te onderscheiden zijn van lymfocyten en monocyten. Bij de meeste vogels hebben thrombocyten ook fagocyterende eigenschappen
Bespreek de erytrocytopoëse
De vorming van RBC gaat gepaard met 4 belangrijke fenomenen: 1. vermindering van het celvolume; 2. condensatie en uiteindelijk uitstoten van de kern; 3. progressieve vermindering van de basofilie; 4. progressieve toename van de acidofilie.
Pro-erytroblasten zijn de cellen die het eerst herkenbaar zijn. Het zijn grote cellen met euchromatische nuclei en een basofiel cytoplasma. Basofiele erytroblasten, polychromatofiele erytroblasten en orthochromatofiele erytroblasten (normoblasten)zijn termen ter beschrijving van hun veranderende kleuringsaffiniteiten naarmate ribosomen worden vervangen door hemoglobine in het cytoplasma. De nuclei worden steeds condenser en worden uit de orthochromatofiele erytroblasten gestoten. Wanneer de late normoblast de kern heeft uitgestoten wordt de overblijvende cel Reticulocyt genoemd. Reticulocyten lijken op rijpe erytrocyten, behalve dat ze nog steeds een bepaalde hoeveelheid ribosomen bevatten. In bepaalde species wordt een bepaald percentage van de cellen in de bloedstroom vrijgegeven in dit stadium. Erytrocyten zijn rijpe cellen waarbij geen ribosomen meer overblijven.
Bespreek de granulocytopoëse
Granulocytopoese is de vorming van witte bloedcellen met korrels (granula)
De cellen die het vroegst herkenbaar zijn, zijn myeloblasten. Deze cellen zijn morfologisch gezien identiek voor alle granulocyten en monocyten. Het zijn grote cellen met een grote bolvormige kern en prominente aanwezigheid van 1-3 nucleoli en een lichtjes basofiel cytoplasma. De myeloblast bevat nog een grana. Promyelocyten ontstaan uit myeloblasten en zijn meestal groter dan myeloblasten. Na de megakaryocyt is de promyelocyt de grootste cel in het beenmerg. De kern heeft een wat grovere chromatinestructuur dan deze van de myeloblast. Het cytoplasma van de promyelocyt is meer basofiel dan dat van de myeloblast en bevat reeds vele azurofiel grana. Daarna volgen de vroege myelocyten die specifieke granula bevatten, een ovale kern hebben en geïdentificeerd kunnen worden als neutrofiele, eosinofiele of basofiele myelocyten. Myelocyten in een laat stadium en daarna metamyelocyten hebben steeds een condensere (meer heterochromatine), ingedeukte en gaan steeds meer granula opstapelen. Metamyelocyten delen zich niet meer en differentiëren zich tot rijpe granulocyt.
Bij de granulocytopoëse neemt het volume van de cel af waarna de granulen (specifiek voor elk celtype) wordt gevormd. Daarna is er segmentatie van de kern.
Myeloblast
Ovoide tot ronde vorm, 5-20µm in diameter, ronde kern, 3-5 nucleoli, fijn verdeeld chromatine (euchromatine), licht basofiel cytoplasma, veel mitochondria en vrije ribosomen, enkele cisternen van RER, granula afwezig.
Promyelocyt
Meestal groter da, myeloblast ( tot 20 µm in doormeter. Is na de mega- karyocyt de grootste cel in het beenmerg. De kern is doorgaans rond tot niervormig, grover chromatine en opvallende nucleoli. Het GA en RER is goed ontwikkeld. Primaire (azurofiele grana) worden gevormd aan transzijde van GA, peroxidase+. Het cytoplasma is basofieler dan dat van de myeloblast.
Myelocyt
Basofiel, neutrofiel en eosinofiel mogelijk, wisselende diameter 10-15µm, ovale kern meestal excentrisch gelegen met grof chromatinepatroon, geen nucleoli (itt monocyten die hun nucleoli ook in het mature stadium behouden), vorming van azurofiele stopt vanaf dit stadium en vorming van specifieke grana start (peroxidase-) aan ciszijde van GA, zijn te onderscheiden van lymfocyten door kleinere K/C en ijlere chromatineverdeling in de kern, aanmaak specifieke grana geeft mogelijkheid tot onderscheid.
Metamyelocyt
Basofiel, neutrofiel en eosinofiel mogelijk, boonvormige kern met indeuking, vooral gecondenseerd chromatine (euchromatine), kleiner kernvolume, specifieke grana met duidelijk verschillende eigenschappen.
Hierna vormen zich staafkernige basofiele, neutrofiele of eosinofiele granulocyten en daarna segmentkernige basofiele, neutrofiele of eosinofiele granulocyten.
Bespreek de thrombocytopoëse
Megakaryoblasten ondergaan endomitose (= kerndeling zonder dat hiermee een deling van het cytoplasma gepaard gaat) en worden tot megakaryocyten. Megakaryocyten zijn zeer grote cellen met een in verhouding grote polyploïde kern met onregelmatige vorm die ontstaan is uit herhaalde replicatie van het chromosoommateriaal. Het cytoplasma bevat azurofiele grana, die uiteindelijk het granulomeer van de trombocyten of bloedplaatjes zullen gaan vormen. Bloedplaatjes of trombocyten worden gevormd door demarcatiesystemen. Gladde invaginaties van de celmembraan en gefuseerde blaasjes bakenen compartimenten van perifeer cytoplasma af. Deze demarcatiedubbelmembranen geven dan aanleiding tot het ontstaan van zogenaamde prospectieve velden met hierin reeds te herkennen trombocyten. Eén megakaryocyt kan aanleiding geven aan het ontstaan van duizenden bloedplaatjes. De rest van de cel sterft nadien af als een reuzenkern met een smalle cytoplasmazoom die vervolgens door macrofagen gefagocyteerd worden.
Bespreek het verschil tussen venen en arteriën
- Vene heeft een diameter tot 0,3mm.
- De wand is dunner dan die van arteriën van een gelijke doorsnee.
- Volume van het veneuze systeem is vele male groter dan die van het arteriële systeem.
- Tunica media van grotere venen is dunner dan in arteriën maar met meer bindweefsel tussen de lagen van gladde spiercellen.
- Venen bevatten kleppen die bestaan uit één of twee halvemaanvormige plooien.
- Arterie vervoert van het hart naar weefsels en organen venen voeren naar het hart.
Bespreek de microscopische bouw van een musculeuze arterie
3 lagen:
Intima:
- endotheel
- subendotheliaalBW
- altijd MEI, meestal meanderachtig geplooid
Media:
- Goed ontwikkeld met circulair verlopende gladde spieren
- Glycosaminoglycaanrijke extracellulaire matrix (collageen en elastine)
Adventitia:
- longitudinale vezels die naar buiten losser worden;
- alleen bij grote vaten MEE
Bespreek de verschillen tussen een musculaire en een elastische arterie.
Arteriën worden naar hun grootte ingedeeld: elastische of geleidingsarteriën zijn het grootst; ze dienen om de bloedmassa naar de verschillende regio’s in het lichaam te leiden waar het verder verdeeld kan worden. Enkele voorbeelden zijn de aorta, de a. subclavia en de a. pulmonalis. Eens het bloed de distributieplaats bereikt heeft, wordt de taak overgenomen door de kleinere (maar toch nog vrij grote) musculeuze of verdelingsarteriën die het verder verdelen naar de subregio’s. Op enkele welbepaalde plaatsen komen kleine arteriolen voor; dit zijn in hoofdzaak mini-arteriën met een opmerkelijk minder musculeuze wand dan de grotere arteriën “stroomopwaarts”.
De wand van een elastische arterie is verstevigd met concentrische lagen bestaande uit elastisch bindweefsel. Net zoals de rest van het cardiovasculair systeem is de binnenwand van dit bloedvat bekleed met endotheel dat samen met een zeer dun subendotheliaal bindweefsellaagje de tunica intima vormt. De meest naar binnen gelegen laag van de elastische lagen is de lamina elastica interna die tegen de tunica intima ligt, maar dus niet zoals in de musculeuze arteriën als een afzonderlijke membraan te onderscheiden is. De tunica media neemt een groot deel van de wanddikte voor zijn rekening. Zoals bij de meeste elastische arteriën maakt de tunica adventitia slechts een gering gedeelte uit van de totale wanddikte. Tussen de elastische lagen ligt een aanzienlijke hoeveelheid collageen en een weinig glad spierweefsel waardoor de arterie zich kan uitzetten onder druk. De collageen componenten dienen om te voorkomen dat het bloedvat openscheurt als de wand zich te sterk zou uitzetten.
De wand van musculeuze arteriën is hoofdzakelijk samengesteld uit glad spierweefsel. Er is ook wel elastisch bindweefsel aanwezig maar bijlange niet zoveel als bij de elastische arteriën. Dankzij de gladde spierlaag in de wand zijn deze arteriën zeer uitrekbaar en kunnen ze een tegendruk uitoefenen. Naarmate het bloedvat zich uitzet t.g.v. de diastolische druk, zullen de gladde spiercellen zich eerst uitzetten en daarna beginnen te contraheren. Deze contractie bereikt ongeveer zijn hoogtepunt op het moment dat de systole eindigt en de diastole begint. De contractie van de wanden van de arteriën zal de pulsaties van de bloedstroom temperen, waardoor de bloedtoevoer naar de capillairen min of meer continu en onder normale druk gebeurt. Naarmate de afstand tot het hart afneemt, is er minder kracht nodig om de oscillaties in bedwang te houden en kan de taak overgenomen worden door kleinere arteriën. Ook het interval tussen de pieken wordt langer en stroomsterkte is veel meer uniform.
De membrana elastica interna is de golvende roze lijn net buiten de tunica intima. Ze vormt de meest naar binnen gelegen grens met de musculeuze tunica media. De membrana elastica externa is minder regelmatig. Bemerk de zeer opvallende collagene tunica adventitia. In musculeuze arteriën neemt de tunica adventitia vaak een heel groot stuk van de volledige wanddikte voor haar rekening. De externe bindweefselbekleding verankert deze arterie aan het omliggende bindweefsel.
Bespreek de arterioveneuze anastomosen
= rechtstreekse verbinding tssarteriële en veneuze systeem;
Hebben sterk ontwikkelde spierlaag dat lumenvolledig kan afsluiten Controle via bezenuwing, hormonen, histamine,…
Open: rechtstreekse doorgang zonder doorgang capillair bed Dicht: wéldoor cappilairen(cfrblozen, erectie)
kat
Glomus: sterk gekronkelde arterioleen venule omringd door spier;
Bespreek de humorale afweerreactie
Er bestaan twee functionele lymfocyttypes: één betrokken bij de cellulaire immuunreactie (T-lymfocyten) en de ander bij humorale immuunreactie (B-lymfocyten). Morfologisch is er echter geen onderscheid tussen beide.
Antistoffen zijn eiwitten die worden geproduceerd door B-lymfocyten, die behoren tot de witte bloedcellen. De B-lymfocyten en de antistoffen samen worden de humorale afweer genoemd en zijn op zich weer onderdeel van de specifieke afweer. Dit deel van ons afweersysteem is in staat om onderscheid te maken tussen wat tot ons eigen lichaam behoort en wat vreemd is in ons lichaam, zoals bacteriën, virussen maar ook bloedcellen met een afwijkende bloedgroep. Het afweersysteem herkent niet de volledige lichaamsvreemde structuur maar slechts een eiwit- of een suikeronderdeel hiervan, dat antigeen genoemd wordt. De B-lymfocyten worden gemaakt in het beenmerg vanuit lymfoïde stamcellen. Een jonge B-lymfocyt, die nog nooit eerder een antigeen heeft ontmoet, maakt een primaire antistof die het als zogenaamde B-cel receptor (BCR) op het celmembraan vertoont. De B-lymfocyten verlaten nu het beenmerg om naar de secundaire lymfoïde organen, zoals lymfeklieren en milt, te gaan. Hier zullen de B-lymfocyten voor het eerst antigenen ontmoeten. Aangezien een B-lymfocyt veel verschillende primaire antistoffen kan maken, zijn er slechts enkele cellen die het gepresenteerde antigeen kunnen binden. Om echter de B-lymfocyt aan te zetten om zijn antistof te gaan moduleren, zodat dit beter past, en om er voor te zorgen dat de B-lymfocyt gaat vermenigvuldigen, is er een tweede soort cel nodig van het specifieke afweersysteem: de T-helper lymfocyt. Alleen wanneer er binding van zowel een antigeen als van een T-helper lymfocyt aan de B-lymfocyt plaatsvindt, kan er differentiatie en proliferatie optreden. Deze uitrijping van een B-lymfocyt vindt plaats in de secundaire lymfoïde organen. De uitgerijpte B-lymfocyt kan of een plasmacel of een memory B-lymfocyt worden. De plasmacel verlaat de secundaire lymfoïde organen om zich naar het beenmerg te begeven. Hier bevinden zij zich in het juiste milieu om grote hoeveelheden antistoffen te gaan produceren. De memory B-lymfocyt blijft in de circulatie en zal tijdens een tweede invasie van een antigeen snel weer antistoffen van dezelfde specificiteit kunnen maken. Wanneer een antistof aan een antigeen bindt, wordt een immuuncomplex gevormd dat door weer andere witte bloedcellen uit onze bloedbaan verwijderd wordt.
De humorale component wordt dus verzorgd door B-cellen en dan vooral de plasmacellen. Deze plasmacellen kunnen een aantal antistoffen (antilichamen) afgeven aan het bloedplasma. Deze behoren tot de familie van de immunoglobulinen en zijn in vijf klassen onderverdeeld:
• IgA
• IgD
• IgE
• IgG
• IgM
Bespreek de histologische componenten en interacties bij de cellulaire afweerreactie
Er bestaan twee functionele lymfocyttypes: één betrokken bij de cellulaire immuunreactie (T-lymfocyten) en de ander bij humorale immuunreactie (B-lymfocyten). Morfologisch is er echter geen onderscheid tussen beide.
Dit is een immuunrespons gericht tegen intracellulaire micro-organismen (virussen, bacteriën). Voor de cellulaire immuniteit zijn de T-cellen verantwoordelijk. Ze zijn naar de thymus genoemd. Er worden 2 typen T-lymfocyten onderscheiden, wanneer men kijkt naar de functie:
T-helpercellen (CD4-positief): Op de T-helpercellen komen oppervlakte-receptoren voor. Zo zijn er bij alle T-cellen CD3-moleculen aanwezig. Typisch voor T-helpercellen zijn echter de CD4-moleculen. CD4 komt voor op ongeveer 60% van de mature T-cellen. Deze worden ook CD4+ T-helpercellen genoemd. De TCR (T-Cel-Receptor) van de T-cel kan binden aan een klasse 2 molecule (MHC-II of HLA-II), die een antigeen presenteert. Deze klasse 2 molecule bevindt zich op een antigeen-presenterende cel, bijvoorbeeld een dendritische cel, of een granulocyt. Deze MHC-II moleculen kunnen wel gestimuleerd worden tot expressie op bijvoorbeeld endotheelcellen en fibroblasten door interferon-gamma. Voor de activatie van de T-cel moet er nog een signaal zijn. Dat bestaat uit binding van het C28-eiwit op de T-cel met een co-stimulatoire molecule B7-1 of B7-2, die ook aanwezig is op de antigeen presenterende cel (APC). Bij afwezigheid van dit laatste signaal gaat de T-cel in apoptose of wordt ze gewoon niet geactiveerd.
cytotoxische T-cellen (CD8-positief): Een cytotoxische T-cel differentieert uit natieve thymocyten in de thymus, nadat deze worden geactiveerd. Het behoort tot de specifieke immuniteit. De thymocyten zijn oorspronkelijk afkomstig van het beenmerg en verlaten deze onvolwassen. Het merendeel van de thymocyten zijn alfa:beta thymocyten, maar er zijn ook gamma:delta T-cellen. Na het differentiëren verlaten de CD8+ T-cellen de thymus om vervolgens rond te circuleren in het bloed en lymfe. De CD8+ T-cel reageert op een infectie door aan de geïnfecteerde cellen te gaan binden via peptide:MHC klasse I moleculen en deze te vernietigen door apoptose. Daartoe moeten dus pathogenen zoals bacteriën en/of virussen een menselijke cel eerst besmetten. Veelal zijn macrofagen en andere niet-specifieke immuunsysteem cellen, zoals neutrofielen het slachtoffer van deze pathogenen en worden deze vernietigd door de CD8 T-cellen.
De cytotoxische T-cellen kunnen geïnfecteerde cellen door direct cel-celcontact vernietigen door middel van cytolyse, met behulp van zogenaamde perforinen
Bespreek de microscopische bouw van de milt
Een snede door een verse milt toont een dieprode massa, de rode pulpa die het grootste deel van het parenchym bevat, met daarin geïsoleerde vlekken van witte pulpa. De rode pulpa bevat de gevormde elementen van het bloed (meestal erythrocyten) en de witte pulpa bestaat uit lymfocyten die op vreemde manier geassocieerd zijn met de bloedtoevoer vanuit de arteriën. De strengen door in de milt zijn de septae of trabekels die het binnenste van de milt in stukken verdelen.
Het kapsel van collageen bindweefsel ligt tussen het glad spierweefsel. Het kapsel is eveneens de route langswaar de bloedtoevoer de milt binnenkomt en verlaat. De belangrijkste toevoer is afkomstig van de miltarterie (a. lienalis) die zich in het kapsel splitst; de verdere vertakkingen dringen via de bindweefselsepta dieper het orgaan binnen. Op gelijkaardige wijze wordt het bloed dat het orgaan verlaat afgevoerd via een reeks venen in de septa en het kapsel; uiteindelijk verlaat het de milt via de miltader (v. lienalis).
Uit de septa ontstaat een fijn netwerk van reticulaire vezels. De septa dienen ook als doorgang voor de vertakkingen van de arteriën die naar het binnenste volume van de milt leiden. Zodra een arteriool de septa verlaat en het miltparenchym binnendringt, wordt het in zijn ganse lengte omgeven door een laag van lymfocyten, die de periarteriolaire lymfocytenscheden of PALS wordt genoemd. Op deze dia kan je heel goed de basofiele gebieden met daartussen kleine bloedvaten, de centrale arteriën onderscheiden. Het geheel van alle PALS wordt in de algemene anatomie omschreven als de “witte pulpa” van de milt.
De PALS zijn samengesteld uit diffuus lymfoïde weefsel met vaak daarin nodulair weefsel onder de vorm van lymfefollikels.
In de PALS is een losmazig stromanetwerk van reticulaire vezels en hun reticulocyten aanwezig. Dit netwerk dient als kader voor de reeds aanwezige lymfocyten van het diffuse gedeelte van de PALS. De kiemcentra daarentegen bevatten geen fibrilachtige stroma- elementen. Doordat de lymfocyten in de PALS zo dicht op mekaar gepakt zijn, zal je de vezels niet kunnen onderscheiden in een HE-preparaat. De PALS blijven aanwezig in de arteriën die bloed toevoeren, bijna tot aan het punt waar de capillairen beginnen.
Het voornaamste bloedvat dat door de meeste PALS loopt, is de centrale arterie die verder zijtakjes blijft afgeven tot de plaats waar de PALS slechts een of twee cellen meer vertegenwoordigen. Het binnenste deel van de lymfocytenschede wordt vooral bevolkt door T-lymfocyten, terwijl de periferie van de lymfocytenschede vooral B-lymfocyten bevat.
Deze kleine arteriën of beter gezegd arteriolen worden penseelarteriën (penicilli) genoemd omdat zij uitwaaierend veel op een penseel lijken. Soms worden ze omschreven als de arteriën van de rode pulpa. Op dit niveau is de PALS vrijwel helemaal verdwenen.
Op de grens tussen de rode en de witte pulpa bevindt zich de perifolliculaire zone. Deze verschilt van de rest van de rode pulpa door:
-een afwezigheid van sinusoiden
-de aanwezigheid van slechts een fijnmazig reticulair netwerk
Ongeveer 10% van het bloed dat de milt binnentreedt, gaat via deze zone van de witte pulpa verder naar de rode pulpa.
Als uiteindelijk de rode pulpa zelf wordt bereikt en de laatste PALS verdwenen zijn, vertakken de penseelarteriën zich tot een vreemde vorm van capillairen. Dit zijn de hulscapillairen (van Schweiger-Seidl), zo genoemd omdat ze een karakteristieke kokervormige verdikking van de wand vertonen. Eenmaal deze scheden voorbij zijn, wordt de bouw van de capillairen opnieuw normaal en gaan ze over in de sinusoiden. Deze laatsten vertonen een gefenestreerd endotheel (langwerpige spoelvormige cellen) met hierrond radiair verlopende reticulinevezels ter ondersteuning.
De rode pulpa vertegenwoordigt het overgrote deel van het volume van de milt. Het ondersteunende reticulum van de rode pulpa verloopt continu met de septa. Ook hier is het opgebouwd uit reticulaire vezels die bekleed zijn met reticulocyten.
“Rode pulpa” is een term uit de algemene anatomie. Als je er goed naar kijkt, zal het je duidelijk worden dat het geordend is in de dicht gestructureerde strengen van Billroth die van elkaar gescheiden zijn door veneuze sinussen (sinusoiden).
In de sinussen zijn de erythrocyten in dezelfde overdonderende proportie aanwezig als in bloed. Dit is niet verwonderlijk want sinussen zijn eigenlijk veneuze bloedruimtes. In de strengen vinden we echter heel wat meer niet-erythrocyten en de dichtheid van de nuclei is er heel wat hoger dan in de sinussen. Endotheel scheidt de strengen van de naburige sinussen.
Aangezien sinussen bloedvaten zijn, zijn ze bekleed met epitheel dat bestaat uit spoelvormige cellen die evenwijdig liggen met de lengte-as van de sinus. Hoewel de wand van de sinus een scheidingslijn vormt tussen de cellen in de streng en het bloed dat door de sinussen stroomt, is hij niettemin flexibel genoeg om bepaalde cellen door te laten. De cellen van het bloed kunnen van een sinus naar de naburige streng migreren en vice versa. De sinussen in de milt zijn omgeven door fagocyterend endotheel.
Uiteindelijk bundelen de sinussen zich samen tot de venen van het pulpa die op hun beurt samensmelten tot grotere venen in de septa. De afvoer van het ganse orgaan geschiedt via de grote vene die evenwijdig loopt met de miltarterie aan de hilus
Bespreek de microscopische bouw van een lymfeknoop
Lymfeknopen komen verspreid voor als filters op de lymfebanen, zijn door een bindweefselkapsel (met soms wat glad spierweefsel) omgeven en hebben meestal een nierachtige vorm met een convexe (bolle) en een concave (holle) zijde.. Ook in lymfeknopen onderscheiden we een merg- en schorsgebied. De schors bevat lymfenoduli of lymfefollikels, diffuus lymfeweefsel en sinusoiden, die als het ware opgehangen zijn in een parenchym gevormd door (mesenchymale) reticulumcellen en ondersteund door door deze reticulumcellen gevormde reticulinevezels. In dit parenchym bevinden zich uiteraard ook anitgeenpresenterende cellen zoals macrofagen en interdigiterende cellen.. In varkens vinden we de lymfenoduli meer centraal terug, terwijl bij de meeste huisdieren de lymfenoduli vooral perifeer in de schors gelegen zijn. De diepere schors (paracorticale zone) is een t(hymus)afhankelijk gebied vooral bevolkt door T-lymfocyten en bevat heel wat HEV. Het merg bestaat uit anostomoserende dikke strengen van diffuus lymfeweefsel (mergstrengen) die van mekaar gescheiden zijn door lymfesinussen (mergsinussen). Dit gebied bevat veel plasmacellen. Afferente lymfevaten en lymfesinussen (= de met endotheel beklede kanalen voor de lymfestroom) treffen we aan in het merg. Het aantal efferente lymfevaten is beperkt tot 1 of 2 en staat in schril contrast tot het veel hoger aantal aanvoerende of afferente lymfevaten aan de convexe zijde. Deze discrepantie brengt automatisch een vertraging van de lymfestroom met zich mee waardoor het contact tussen mogelijke antigenen en immuuncompetente cellen versterkt wordt.
De randsinus of subcapsulaire sinus ontvangt afferente lymfevaten die het kapsel op verschillende plaatsen penetreren. De trabeculaire sinussen langs de bindweefsel-trabekels draineren op de subcapsulaire sinussen en monden uit in de mergsinussen. De mergsinussen in het merg anastomoseren en fuseren. Via efferente lymfevaten die de mergsinussen draineren, verlaat de lymfe het orgaan ter hoogte van de hilus
Bespreek de microscopische bouw van de thymus
De thymus is een primair lymfoïde orgaan, ook wel het moederorgaan van T-lymfocyten genoemd. In de thymus worden dus immuuncompetende T-lymfocyten gevormd. De thymus bestaat uit 2 lobben (met ertussen een isthmus), voor de trachea gelegen. Het bevat GEEN afferente en maar weinig efferente bloedvaten. De thymus is verdeeld in twee gebieden: aan de buitenzijde de schors of cortex en meer centraal het merg of medulla.
In de schors liggen epitheliale en onrijpe T-lymfocyten samen met veel macrofagen en capillairen. De reticulumcellen in de schors verhoornen en zijn concentrisch gerangschikt; de schors is sterk eosinofiel. In de medulla liggen ondersteunende reticulumcellen, lichamen van Hassal, arteriolen en venulen.
De schors en het merg worden omgeven door een bindweefselkapsel (onregelmatig dicht collageen), dat dus de buitenzijde van de thymus vormt. In de thymus is een er verdere verdeling in lobuli, al dan niet gescheiden door een septum. Het BW-kapsel en de septa bevatten veel bloedvaten die vertakken op de grens tussen schors en merg. Het endotheel van de cortexcapillairen is van het continue type (geen poriën). En om de endotheelcellen ligt een zeer dikke lamina basalis. Samen met een laag van epitheliale reticulumcellen die weer om de cortexcapillairen heenliggen, vormt deze de bloed-thymus-barrière.
Bespreek de microscopische bouw van een tonsil
Tonsillen zijn organen die bestaan uit opeenhopingen van onvolledig door een kapsel omgeven lymfoïd weefsel, dat aan het begin van het maagdarmkanaal en de luchtwegen onder het epitheel is gelegen. De tonsillen vormen een krans van lymfoïd weefsel om de keelingang, die ook wel de ring van Waldeyer wordt genoemd. Deze bestaat uit de tonsilla pharyngea (het adenoid), de beide (linker en rechter) tonsillae palatinae en de tonsillae linguales. Een tonsil wordt ingekapseld door en gescheiden van het omringende epitheel door een concentratie van dicht bindweefsel.