Traject 1 - parler de ses atouts / défauts - VOC Flashcards
1
Q
de dromer
A
le dormeur
2
Q
de sportlieveling
A
le sportig
3
Q
de slimmerik
A
le malin
4
Q
de betweter
A
le Je-sais-tout
5
Q
de modepop
A
le / la mannequin
6
Q
het feestbeest
A
le fêtard / la fêtarde
7
Q
de ideale schoondochter
A
la belle-fille idéale
8
Q
de nietsnut
A
le fainéant
9
Q
grappig
A
marrant (e)
10
Q
vervelend
A
ennuyeux / ennuyeuse
11
Q
verstrooitd
A
distrait (e)
12
Q
intelligent
A
intelligent (e)
13
Q
ontspannen
A
détundu (e)
14
Q
frustrerend, tegendraags, lastig
A
contrariant (e)
15
Q
aangenaam
A
agréable
16
Q
ongehoorzaam
A
désobéissant (e)
17
Q
stom
A
idiot (e)
18
Q
warmhartig
A
chaleureux / chaleureuse
19
Q
sociaal
A
sociable
20
Q
optimistisch
A
optimiste
21
Q
creatif
A
créatif / créative
22
Q
begaafd
A
doué (e)
23
Q
naïef
A
naïf / naïve
24
Q
attent, zorgzaam
A
attentionné (e)
25
spontaan
spontané (e)
26
individualistisch
individualiste
27
bescheiden
modeste
28
discreet
discret / dicrète
29
oprecht
sincère
30
volwassen
mature
31
goedgezind
de bonne humeur
32
slechtgezing
de mauvaise humeur
33
zelfstandig, vindingrijk
débrouillard (e)
34
zelfstandig
indépendant (e)
35
moedig
courageux / courageuse
36
zelfzeker
sûr de soi
37
zelfverzekerd
confiant
38
arrogant
arrogant (e)
39
onverzorgd
négligé (e)
40
perfectionistisch
perfectionniste
41
koppig
têtu (e)
42
fier
fier / fière
43
sluw, slinks
rusé (e)
44
huichelachtig, schijheilig
ghypocrite
45
onschuldig
innocent (e)
46
sympathiek
sympa
47
lui
paresseux / paresseuse
48
ongeinteresseerd
désintéressé (e)
49
onverschillig
indifférent (e)
50
schattig
mignon / mignonne
51
ijverig
travailleur / travailleuse
52
welopgevoed, gemanierd
bien élevé (e)
53
stipt
ponctuel (e)
54
toegewijd
dévoué (e)
55
extravert
extraverti
56
introvert, gesloten
intraverti
57
vriendelijk
aimable
58
egoïstisch, eigengereid
égoïste
59
hooghartig, hoogmoedig, hovaardig, trots
orgueilleux, orgeuilleuse
60
verlegen
timide
61
gul, vrijgevig
généreux, généreuse
62
laf
lâche
63
stout, gemeen
méchant (e)
64
gevoelig
sensible
65
het gemak, de vlotheid
l'aisance
66
het (zelf)vertrouwen
la confiance (en soi)
67
de gave, het talent
le don
68
de teamgeest
l'esprit d'équipe
69
de vriendelijkheid
la gentillesse
70
de gevoeligheid
la sensibilité
71
de oprechtheid
la sincérité
72
de spontaninteit
la spontaniéité
73
attent, zorgzaam
attentionné (e)
74
zelfverzekerd
confiant (e)
75
ontspannen
décontracté (e)
76
discreet
discret, discrète
77
begaafd, talentvol
doué (e)
78
enthousiast
enthousiaste
79
rijp, volwassen
mature
80
bescheiden
modeste
81
oprecht, eerlijk
sincère
82
sociaal
sociable
83
spontaan
spontané (e)
84
ijverig, vlijtig, werklustig
travailleur, travailleuse
85
het hoofd bieden
faire face à
86
zich beredderen, zich behelpen
se débrouillerd
87
de afleiding
la distraction
88
het egoïsme
l'égoïsme
89
arrogant
arrogant
90
tegendraads, frustrerend
contrariant (e)
91
egoïstisch
égoïste
92
hypocriet, schijnheilig
hypocrite
93
onverschillig
indifférent (e)
94
koppig
têtu (e)
95
irriteren, ergeren
irriter
96
opscheppen over, stoefen
se venter dem
97
moeite hebben (met / om te)
avoir du mal à (+ inf)
98
iemand de oren van zijn lijf zagen, zeuren
casser les oreilles à quelqu'un
99
het gedrag
le comportemen
100
de onverdraagzaamheid
l'intolérance
101
de verlegenheid
la timidité
102
de verdraagzaamheid
la tolérance
103
(on)geïnteresseerd
(des)intéressé (e)
104
verrijkend
enrichissant (e)
105
betrouwbaar
fiable
105
trots
orgueilleux, orgueilleuse
106
gesloten
renfermé (e)
107
rustgevend
reposant (e)
108
behulpzaam
serviable
109
verlegen
timide
110
stoppen, ophouden met
cesser de (+inf)
111
zich gedragen
se compporter
112
er (+adj) uitzien
avoir l'air (+adj)
113
met je hoofd in de wolken lopen
avoir la tête en l'air
114
goedgezind / slechtgezind zijn
être de bonne / mauvaise humeur
115
een goede band hebben (met)
être très lié (e) (avec)
116
vertrouwen hebben in iemand
faire confiance à quelqu'un
117
een uitdaging aangaan
relever un défi
118
foed / slecht opschieten (met)
s'entendre bien / mal (avec)
119
eerlijk gezegd
franchement
