60 werkwoorden test 1 Flashcards
1
Q
être
A
zijn
2
Q
avoir
A
hebben
3
Q
faire
A
doen, maken
4
Q
dire
A
zeggen
5
Q
pouvoir
A
kunnen, mogen
6
Q
aller
A
gaan
7
Q
savoir
A
weten
7
Q
voir
A
zien
8
Q
voiloir
A
willen
9
Q
venir
A
komen
10
Q
devoir
A
moeten
11
Q
falloir
A
nodig zijn, moeten
12
Q
croire
A
geloven
13
Q
prendre
A
nemen
14
Q
parler
A
praten
14
Q
trouver
A
trouver
15
Q
donner
A
geven
16
Q
aimer
A
houden van
17
Q
passer
A
doorgeven, doorbrengen
18
Q
mettre
A
zetten, plaatsen
19
Q
passer
A
langsgaan
20
Q
demander
A
vragen
21
Q
tenir
A
houden, vasthouden
22
Q
sembler
A
lijken, schijnen
23
laisser
laten
24
rester
blijven
25
partir
vertrekken
26
penser
denken
27
entendre
horen
28
rendre
teruggeven
29
regarder
kijken naar
30
répondre à
antwoorden
31
manger
eten
32
appeler
roepen, bellen
33
s'appeler
heten
34
connaitre
kennen
35
paraitre
lijken
36
arriver
aankomen
37
travailler
werken, bewerken
38
acheter
kopen
39
écouter
luisteren
40
attendre
wachten, verwachten
40
sentir
voelen, ruiken
41
vivre
leven, beleven
42
sortir
buitengaan, uitgaan
43
chercher
zoeken, halen
44
rentrer
terug binnengaan, terugkeren
44
sortir
uitbrengen, buitenzetten
45
rentrer
terug binnenbrengen
46
comprendre
begrijpen
47
porter
dragen
48
marcher
stappen, functioneren, werken
49
entrer
binnengaan
50
entrer
binnenbrengen, ingeven
51
revenir
terugkomen
52
devenir
worden
53
écrire
schrijven
54
lire
lezen
55
monter
naar boven gaan, stijgen
56
tomber
vallen
57
commencer
beginnen
58
suivre
volgen
58
montrer
tonen
59
perdre
verliezen
60
recevoir
krijgen ontvangen