Traject 1 Flashcards
1
Q
het abonnement
A
l’abonnement
2
Q
de app
A
l’appli(cation)de
3
Q
atletiek
A
l’athlétisme
4
Q
de fuif, het feestje
A
la boum
5
Q
de tennisbaan
A
le court de tennis
6
Q
de (berg) beklimming
A
l’escalade
7
Q
het kampvuur
A
le feu de camp
8
Q
de klimmer
A
le grimpeur
9
Q
de gelegenheid
A
l’occasion
10
Q
het publiek
A
le public
11
Q
de (wandel)tocht, de (trek)tocht
A
la randonnée
12
Q
de rust
A
le repos
13
Q
de sociale media
A
les réseaux sociaux
14
Q
de rugzak
A
le sac à dos
15
Q
de chat
A
le tchat
16
Q
verslaan
A
battre
17
Q
(zich) verwonden, (zich) kwetsen
A
(se) blesser
18
Q
bewegen
A
bouger
19
Q
in de tent slapen
A
dormir sous la tente
20
Q
(met z’n vieren) zijn
A
être (quatre)
21
Q
klimmen, klauteren
A
grimper
22
Q
heel geboeid zijn door, een passie voor hebben
A
être passionné(e) de
23
Q
joggen
A
joggenzi
24
Q
jn tent opzetten
A
monter sa tente
25
repeteren
répéter
26
zich abonneren (op)
s'abonner (à)
27
zwemmen
se baigner
28
uitgaan (in een discotheek)
sortir (en boîte)
29
chatten
tchatter
30
met behulp van
à l'aide de
31
ter gelegenheid van
à l'occasion de
32
dicht bij
à proximité de
33
de deelnemer, de deelneemster
le participant, la participante
33
de hobby's, de vrijetijdsbesteding
les loisirs / le passe-temps
34
toegankelijk
accessible
35
bereiken
atteindre
36
toegang hebben tot
avoir accés à
37
zin hebben in
avoir envie de
38
aanmoedigen
encourager
39
verslaafd zijn aan, bezeten zijn van
être accro à (meervoud = être accros aux)
40
zich vermaken, zich ontspannen
se distraire
41
trainen, oefenen
s'entraîner
42
rondhangen
traîner
43
de vechtsporten (+ enkelvoud)
les arts martiaux (un art martial)
44
de kano
le canoë
45
het parachute springen
le saut en parachute
45
de (berg)beklimmer
l'escaladeur
46
het benjispringen, de benjisprong
le saut à l'élastique
46
de ornithologie, de vogelkunde
l'ornithologie
46
de sportzaal, de turnzaal
le gymnase / la salle de sport
46
koken
cuissiner
47
het pretpark, het attractiepark
le parc d'attractions
48
zijn tent opzetten
dresser sa tente
49
(berg)beklimmen
escalader
50
kanoën
faire du canoë
50
wandelen
faire de la marche
51
paardrijden
faire du cheval / l'equitation
52
vogels spotten
observer les oiseaux
52
fietsen
faire du vélo
53
duiken
plonger
53
de literatuur
la littérature
54
op avontuur gaan
partir à l'aventure
55
de acteur, de actrice (toneel)
le comédien, la comédienne
55
het boek
le bouquin
56
het festival
le festival
57
het schilderij, de schilderkunst
la peinture
58
de scène, het podium
la scène
58
de fotografie
la photographie
59
het beeldhouwwerk, de beeldhouwkunst
la sculpture
60
de repetitie
la répétition
60
de toeschouwer, de toeschouwster
le spectateur, la spectatrice
60
het spektakel
le spectacle
61
het toneelgezelschap
la troupe (de théâtre)
61
lezen
bouquiner
62
plankenkoorts hebben
avoir le trac
63
een rol spelen
jouer un rôle
63
toneelspelen
faire du théâtre
64
opkomen
entrer en scène
64
musiceren
faire de la musique
65
beeldhouwen
sculpter
66
de (postzegel-) verzameling
la collection (de timbres)
67
de verzamelaar, de verzamelaarster
le collectionneur, la collectionneuse
68
het gezelschapsspel
le jeu de société
69
de filatelie, het verzamelen van postzegels
la philatélie
70
de streamingsdienst
la plateforme de vidéos à la demandee
71
spelregels
les règles du jeu
72
rustgevent
reposant(e)
73
gaan vissen
aller à la pêche
74
op cagé gaan, iets gaan drinken
aller boire un verre / prendre un verre
75
een gezelschapsspel spelen
jouer aux cartes
76
rusten
prendre du repos
77
relaxen
se relaxer
78
breinbrekers
cassetêtes
79
