TP tweede pagina Flashcards

1
Q

creuser

A

graven, groef, groeven, gegraven, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

saisir

A

grijpen, greep, grepen, gegrepen, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

pendre

A

hangen, hing, hingen, gehangen, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

avoir

A

hebben, had, hadden, gehad, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aider

A

helpen, hielp, hielpen, geholpen, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

s’appeler

A

heten, heette, heetten, geheten, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tenir

A

houden, hield, hielden, gehouden, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

aimer

A

houden van, hield van, hielden van, gehouden van, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

chasser

A

jagen, joeg, joegen, gejaagd, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

choisir

A

kiezen, koos, kozen, gekozen, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

regarder

A

kijken, keek, keken, gekeken, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

grimper

A

klimmen, klom, klommen, geklommen, hebben/zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

résonner

A

klinken, klonk, klonken, geklonken, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

venir

A

komen, kwam, kwamen, gekomen, zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

acheter

A

kopen, kocht, kochten, gekocht, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

recevoir

A

krijgen, kreeg, kregen, gekregen, hebben

17
Q

pouvoir

A

kunnen, kon, konden, gekund, hebben

18
Q

rire

A

lachen, lachte, lachten, gelachen, hebben

19
Q

laisser

A

laten, liet, lieten, gelaten, hebben

20
Q

lire

A

lezen, las, lazen, gelezen, hebben

21
Q

mentir

A

liegen, loog, logen, gelogen, hebben

22
Q

être couché

A

liggen, lag, lagen, gelegen, hebben

23
Q

souffrir

A

lijden onder, leed, leden, geleden, hebben

24
Q

ressembler

A

lijken op, leek, leken, geleken, hebben

25
courir
lopen, liep, liepen, gelopen, hebben/zijn
26
mesurer
meten, mat, maten, gemeten, hebben
27
devoir
moeten, moest, moesten, gemoeten, hebben
28
avoir la permission
mogen, mocht, mochten, gemogen, hebben
29
prendre
nemen, nam, namen, genomen, hebben
30
déjeuner
ontbijten, ontbeet, ontbeten, ontbeten, hebben
31
retenir
onthouden, onthield, onthielden, onthouden, hebben
32
rencontrer
ontmoeten, ontmoette, ontmoetten, ontmoet, hebben