TP eerst pagina Flashcards

1
Q

conseiller

A

aanraden, raadde aan, raadden aan, aangeraden, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cuire

A

bakken, bakte, bakten, gebakken, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

commencer

A

beginnen, begon, begonnen, begonnen, zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

comprendre

A

begrijpen, begreep, begrepen, begrepen, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

décider

A

besluiten, besloot, besloten, besloten, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

se congeler

A

bevriezen, bevroor, bevroren, bevroren, zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bouger

A

bewegen, bewoog, bewogen, bewogen, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

visiter

A

bezoeken, bezocht, bezochten, bezocht, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

prier

A

bidden, bad, baden, gebeden, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

offrir

A

bieden, bood, boden, geboden, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mordre

A

bijten, beet, beten, gebeten, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

souffler

A

blazen, blies, bliezen, geblazen, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

sembler

A

blijken, bleek, bleken, gebleken, zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

rester

A

blijven, bleef, bleven, gebleven, zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

casser

A

breken, brak, braken, gebroken, hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

apporter

A

brengen, bracht, brachten, gebracht, hebben

17
Q

penser

A

denken aan, dacht, dachten, gedacht, hebben

18
Q

faire

A

doen, deed, deden, gedaan, hebben

19
Q

porter

A

dragen, droeg, droegen, gedragen, hebben

20
Q

boire

A

drinken, dronk, dronken, gedronken, hebben

21
Q

plonger

A

duiken, dook, doken, gedoken, hebben/zijn

22
Q

forcer

A

dwingen, dwong, dwongen, gedwongen, hebben

23
Q

manger

A

eten, at, aten, gegeten, hebben

24
Q

siffler

A

fluiten, floot, floten, gefloten, hebben

25
Q

aller

A

gaan, ging, gingen, gegaan, zijn

26
Q

guérir

A

genezen, genas, genazen, genezen, hebben/zijn

27
Q

jouir, profiter

A

genieten van, genoot, genoten, genoten, hebben

28
Q

donner

A

geven, gaf, gaven, gegeven, hebben

29
Q

glisser

A

glijden, gleed, gleden, gegleden, hebben/zijn