TP 2 Flashcards
Grimper
Klimmen
Klom/Klommen
Geklommen
Venir
Komen
Kwam/Kwamen
Gekomen zijn
Acheter
Kopen
Kocht
Gekocht
Recevoir
Krijgen
Kreeg/Kregen
Gekregen
Ramper
Kruipen
Kroop/kropen
Gekropen
Pouvoir ( k )
Kunnen
Kon/Konden
/
Rire
Lachen
Lachte
Gelachen
Laisser
Laten
Liet
Gelaten
Lire
Lezen
Las/Lazen
Gelezen
Mentir
Liegen
Loog/Logen
Gelogen
Être couché
Liggen
Lag/lagen
Gelegen
Souffrir
Lijden
Leed/leden
Geleden
Ressembler
Lijken
Leek/Leken
Geleken
Courir
Lopen
Liep
Gelopen zijn
Devoir ( m )
Moeten
Moest
/
Pouvoir ( m )
Mogen
Mocht
/
Prendre
Nemen
Nam/Namen
Genomen
Entretenir
Onderhouden
Onderhield
Onderhouden
Examiner
Onderzoeken
Onderzocht
Onderzocht
Retenir/ Mémoriser
Onthouden
Onthield
Onthouden
Naitre/Survenir
Ontstaan
Ontstond
Onstaan zijn
rece
Ontvangen
Ontving
Ontvangen
Deviiner
Raden
Raadde
Geraden
Rouler
Rijden
Reed/Reden
Gereden