Toetsvragen 1 Flashcards
Prednison
A. Heeft een bloedsuikerspiegel verhogende werking
B. Heeft een bloedsuikerspiegel verlagende werking
C. Bevordert de wondgenezing
D. Heeft i.t.t. mineralocorticoïde middelen geen zoutretinerend effect
A. Heeft een bloedsuikerspiegel verhogende werking
Langdurig breedspectrum antibiotica gebruik verhoogt de kans op
Schimmelinfecties
Bij Laura bestaat het vermoeden dat zij tolerant geworden voor het geneesmiddel dat zij chronisch gebruikt. Wat wordt daarmee bedoelt?
A. Ze slikt een te hoge dosering van het geneesmiddel
B. Zij heeft een onweerstaanbaar verlangen naar het geneesmiddel dat een aangename werking heeft
C. Zij is gewend aan het geneesmiddel en heeft als gevolg hiervan onttrekking verschijnselen als zij het niet gebruikt.
D. Zij is gewend aan het geneesmiddel met een verminderde werkzaamheid als gevolg
D. Zij is gewend aan het geneesmiddel met een verminderde werkzaamheid als gevolg
De meest voorkomende bijwerking van inhalatiecorticosteroïden bij kinderen met chronisch astma is: A. Geen bijwerkingen komen niet voor B. Orale candidiasis C. Osteoporose D. Groeiremming
B. Orale candidiasis
Een bloeddruk van 125/75 bij een kind van 5 jaar geldt als
Niet-maligne Hypertensie (>2 SD)
Een gezonde 3 maanden oude zuigeling heeft wakker in rust een pols van: 120 en een bloeddruk van
85/55 mmHg
Een gezonde, 3 maanden oude zuigeling heeft wakker in rust een ademhaling van ongeveer: • 40 teugen/min • 80 teugen/min • 20 teugen/min • 15 teugen/min
40 teugen/min
Als een kind langdurig ziek is:
A. Zal eerst het gewicht afnemen, daarna de lengte
B. Zal eerst de lengte afnemen
C. nemen gewicht en lengte tegelijk af
D. neemt eerst de lengte af en daarna het gewicht
A. Zal eerst het gewicht afnemen, daarna de lengte
Jimmy, 1,5 jaar oud, ziet u omdat zijn moeder zich zorgen maakt om de grootte van zijn hoofd. Verder geen bijzonderheden, normale ontwikkeling. Bij LO wordt een schedelomtrek waarde van P98 (+2,5SD) gemeten. Dit past het meest bij: A. Hydrocephalus B. Stofwisselingsziekte C. Familiare groot hoofd D. Verhoogde intracraniële druk
C. Familiare groot hoofd
Wat heeft u nodig om tot een vermoedelijke diagnose te komen?
A. Schedelomtrek van beide ouders
B. Lengte en gewicht van het kind ook uitzetten op de curve
C. Anamnese uitdiepen voor tekenen van verhoogde intracraniële druk
D. Alle bovenstaande feiten
D. Alle bovenstaande feiten
Bij een plexuslaesie verloopt de volgende primitieve reflex afwijkend: A. Zuigreflex B. Moro-reflex C. Plantaire grijpreflex D. Loopreflex
B. Moro-reflex
Welke van de hieronder genoemde reflexen zijn bij een normaal ontwikkeld kind afwezig na het 1e levensjaar:
A. Oogknipperreflex op geluid, fel licht of pijn
B. Buikhuid en anale reflex
C. Reflex van moro
D. Dreigreflex
C. Reflex van moro
en gezond kind van 3 maanden beschikt over de volgende vaardigheden
A. Imiteren van gebaren
B. Pincetgreep
C. Volgen met ogen en hoofd 0-30
D. Zitten met ondersteuning van de heupen
C. Volgen met ogen en hoofd 0-30
Welke van de onderstaande ontwikkelingsmijlpalen is onjuist:
A. Los open rond 15 maanden
B. Pincetgreep rond de 2e levensmaand
C. Zitten zonder steun rond 7-9 maanden
D. Spreekt 2 woord zinnetjes rond het 2e jaar
B. Pincetgreep rond de 2e levensmaand
Jimmy kan nog geen betekenisvolle woorden zeggen op de leeftijd van 18 maanden. Dit:
A. Past bij een late rijping, maar is niet alarmerend
B. Is zeer afwijkend en behoeft verder onderzoek
C. Past bij een normale ontwikkeling
D. Is een variant van een normale ontwikkeling
B. Is zeer afwijkend en behoeft verder onderzoek
Een hoog alpha-foetoproteine in het bloed bij een 2 maanden oud jongetje
A. Is verdacht voor een kiemceltumor
B. Is fysiologisch
C. Is verdacht voor het syndroom van Turner
D. Is verdacht voor koemelkallergie
B. Is fysiologisch
Wat is respectievelijk de gemiddelde puberteitsstartleeftijd bij meisjes (start borstontwikkeling) en bij jongens (testes volume = 4 ml)
Meisjes 10,5 jaar, jongens 11,5 jaar
Vivian, 5,5 jaar heeft een pubertas praecox. Er wordt met puberteit remmende behandeling begonnen. Door de behandeling zal:
A. De groeisnelheid afnemen en de eindlengte prognose toenemen
B. De groeisnelheid afnemen en de eindlengte prognose afnemen
C. De groeisnelheid gelijk blijven en de eindlengte prognose toenemen
D. De groeisnelheid gelijk blijven en de eindlengte prognose gelijk blijven
A. De groeisnelheid afnemen en de eindlengte prognose toenemen
Marjolein, 6 jaar heeft een pubertas precox. Puberteit remmende behandeling wordt voorgesteld. Wat is de aangewezen behandeling?
A. Oestrogeen receptor antagonist, dagelijks oraal
B. Aromatase remmer, dagelijks oraal
C. GnRH analoog/agonist, 4-3-wekelijks depot i.m.
D. Oestrogeen, hoge dosis dagelijks oraal
C. GnRH analoog/agonist, 4-3-wekelijks depot i.m.
U ziet een 15 jaar oude jongen die verwezen door zijn huisarts in verband met slecht groeien. Hij heft een afbuigende groeicurve tot -3,4 SD en hij heeft een wat trage psychomotore ontwikkeling. Bij verdere analyse overweegt u een deficiëntie van de hypofyse. Van welk hormoon verwacht u dan een normale uitslag? A. TSH B. ACTH C. Epinephrine D. Groeihormoon
C. Epinephrine
De volgende klinische verschijnselen kunnen een aanwijzing zijn voor diagnose CF: A. Meconium plug syndroom B. Obstipatie C. Braken D. Alle antwoorden zijn juist
D. Alle antwoorden zijn juist
Een jongen met een groeiachterstand verdenkt u van CF als eerst verricht u om dit uit te sluiten: A. Serum natrium, kalium en chloor B. Zweettest C. DNA-onderzoek D. X-thorax
B. Zweettest
Tim, 4 jaar, a term geboren, heeft een failure to thrive + recidiverende onderste luchtweginfecties. Meest waarschijnlijke diagnose A. CF B. Broncho pulmonale dysplasie C. Chronische astmatische bronchitis D. Tetralogie van Fallot
A. CF
immy is 6 jaar, heeft recidiverende lage UWI’s, af en toe blauwe lippen en een failure to thrive ondanks een goede eetlust. Meest waarschijnlijke diagnose is A. CF
B. COPD
C. Fallot
D. Polycythemia vera
A. CF
Exocriene pancreasinsufficiëntie bij CF kan worden behandeld met: • Koolhydraatrijk dieet • Vetbeperkt dieet • Pancreasenzymen oraal • Eiwit verrijkt dieet
• Pancreasenzymen oraal
Om vetmalabsorptie bij een kind te bepalen kan je het beste het volgende onderzoek aanvragen: A. Een portiefeces op vet B. Een vetbalans gedurende 1 dag C. Een vetbalans gedurende 3 dagen D. Een vetbalans gedurende 1 week
C. Een vetbalans gedurende 3 dagen
Bijvoeding naast flesvoeding wordt gewoonlijk gegeven vanaf de
4e levensmaand
Een 1 maand oude zuigeling die alleen borstvoeding krijgt, 7x per dag ontlasting heeft en verder goed groeit en gedijt. Hij heeft het meest waarschijnlijk A. Borstvoedingsontlasting B. Koemelkeiwit allergie C. Virale gastro-enteritis D. Giardia gastro-enteritis
A. Borstvoedingsontlasting
De gemiddelde energiebehoefte van een gezond kind van 1 jaar is: A. 150 kcal/kg lichaamsgewicht B. 200 kcal/kg lichaamsgewicht C. 50 kcal/kg lichaamsgewicht D. 95 kcal/kg lichaamsgewicht
D. 95 kcal/kg lichaamsgewicht
Een gezonde baby van 2 weken behoort als voeding te krijgen
150 cc/kg
Een zuigeling van 1 maand oud, die borstvoeding krijgt dient tevens de volgende vitamines te krijgen
Vitamine K en D
Meest voorkomende oorzaak van een hersenbloeding bij een 4 weken oude borst gevoede icterische zuigeling is een: A. Vitamine K-deficiëntie B. Trombopenie C. Crigler-Najjar D. Syndroom van Gilbert
A. Vitamine K-deficiëntie
Lars is geboren na een zwangerschapsduur van 36 weken, 1500 gram. Wat is de diagnose?
Prematuur en dysmatuur
Chanella is net geboren AD 36 weken. Zij weegt 2500 gram.
Zij is prematuur en normaal van gewicht
Men spreekt van prematuriteit als de zwangerschap gevorderd is tot:
Minder dan 37 weken.
Priscilla is net geboren AD 37 weken. Zij weegt 1600 gram. Bij haar moet je vooral bang zijn voor het optreden van: A. Hyperbilirubinemie B. Hypoglykemie C. Hypocalciëmie D. Onrijpe longen
B. Hypoglykemie
Welke aandoeningen leiden gemakkelijk tot hypoglykemie
A. Dysmaturiteit, prematuriteit en hyperviscositeit
B. Ondervoeding, caput succedaneum en asfyxie
C. Hypothermie, claviculafractuur en sepsis
D. Maternale DM, galactosemie en hemangiomen
A. Dysmaturiteit, prematuriteit en hyperviscositeit
Een caput succedaneum ontstaat door
A. Oedeem onder de huid
B. Bloeding onder het periost
C. Microbloedonderzoek tijdens de partus
D. Het niet aangelegd zijn van schedelbot
A. Oedeem onder de huid
De Apgar score wordt opgemaakt aan de hand van 5 onderdelen. Welke?
Ademhaling, Pols/hartslag, SpierspanninG/tonus, Aspect/kleur, Reactie op prikkels
Op welke tijdstippen wordt de Apgar-score gemaakt? A. 0 en 1 minuten na de geboorte B. 0 en 5 minuten na de geboorte C. 1 en 5 minuten na de geboorte D. 5 en 10 minuten na de geboorte
C. 1 en 5 minuten na de geboorte
Een pasgeborene met een hartslag van 90/min, die onregelmatig ademt, een matige spiertonus heeft, die met enige beweging reageert op prikkels en die een roze kleur heeft met cyanotische acra, heeft een APGAR-score van:
5 (A-1, P-1, G-1, A-1, R-1)
Een pasgeborenen bestaat voor ? % uit water
80%
De eerste ontlasting na de geboorte komt bij >90% van alle zuigelingen binnen:
24 uur
Een fysiologische icterus treedt op:
2-3 dagen na de geboorte
Een pathologische icterus treedt op:
binnen 24 uur of een week na de geboorte
De meest voorkomende oorzaak van pathologische icterus is A. Hemolyse B. Galgangatresie C. Hypothyreodie D. Galactosemie
A. Hemolyse
Een hoog geconjugeerd bilirubine in een 10 dagen oude a term geboren neonaat is:
• Altijd pathologisch bij alle soorten voeding
• Altijd pathologisch bij flesvoeding
• Altijd pathologisch bij borstvoeding
• Soms pathologisch, afhankelijk van andere factoren
• Altijd pathologisch bij alle soorten voeding
Charlotte, 4 dagen oud, is prikkelbaar, dysmatuur geboren en heeft perifere cyanose A. CF B. Fallot C. Polycythema D. Oesofagusatresie
C. Polycythema
Bij een kreunende, soporeuze, bleke zuigeling van 1 jaar moet de volgende diagnose worden uitgesloten: A. Een chronisch slaapprobleem B. Sepsis C. RS-virus infectie D. Een invaginatie
B. Sepsis
De kans op een perinatale infectie is het hoogst bij: A. Placenta praevia B. Langer dan 24 uur gebroken vliezen C. Stuitligging D. Meerlingzwangerschap
B. Langer dan 24 uur gebroken vliezen
Men spreekt van een perinatale infectie als deze is opgetreden A. Voor de geboorte B. Tijdens de bevalling C. Na de geboorte D. Alle 3
D. Alle 3
Twee gezonde ouders krijgen 2 keer achter elkaar een kind met achondroplasie,
veroorzaakt door een autosomaal dominante mutatie in het FGFR3 gen. Dit fenomeen
wordt genoemd:
A. Heterozygositeit
B. Kiemcelmosaicisme
C. Verminderde penetrantie
D. Variabele expressie
B. Kiemcelmosaicisme
Voor een X-gebonden dominante aandoeningen geldt:
A. Zowel meisjes als jongens zijn aangedaan
B. Meisjes zijn in de regel ernstiger aangedaan dan jongens
C. Alle jongens van een aangetaste man zijn aangedaan
D. Deze komen relatief veel voor
A. Zowel meisjes als jongens zijn aangedaan
Een jongen met een ziekte die zijn oom van de gezonde moederszijde eveneens heeft wijst op de volgende overervingswijze A. Autosomaal recessief B. Autosomaal-dominant C. X-linked recessief D. Mitochondrieel
C. X-linked recessief
Het herhalingsrisico voor ouders van een kind met bij een autosomaal recessieve aandoening is A. 25% B. 50% C. 100% D. Minder dan 10%
A. 25%
Ouders die consanguin zijn hebben een verhoogde kans op een kind met een
aandoening die op de volgende manier overerft:
A. Autosomaal recessief
B. Autosomaal-dominant
C. X linked recessief
D. Mitochondrieel
A. Autosomaal recessief
Voor een autosomaal dominante aandoening geldt:
A. Dat de a priori kans voor de nakomeling bij een aangedane ouder 100% is
B. Dat de fenotypische expressie vaak zeer variabel is
C. Dat het meestal mannen betreft
D. Dat vrouwen altijd naar mannen overerven
B. Dat de fenotypische expressie vaak zeer variabel is
Voor het doen van chromosomenonderzoek is nodig enkele milliliters: A. Stolbloed (droge buis) B. EDTA-bloed C. Heparinebloed D. Alle bovenstaande
C. Heparinebloed
Een genetische geslachtsbepaling anno 2009 vindt meestal plaats met: A. DNA-diagnostiek B. Mitochondrieel onderzoek C. Chromosomen onderzoek D. Wangslijmvlies onderzoek
C. Chromosomen onderzoek
Een erfelijke stofwisselingsziekte kan zich voor het eerst presenteren met: A. Een vreemde geur B. Neurologische verschijnselen C. Hepatosplenomegalie D. Alle bovenstaande beweringen
D. Alle bovenstaande beweringen
Een fertiel vrouw met het syndroom van down heeft bij elke zwangerschap …% kans om zelf een kind met het syndroom van down te krijgen? A. 0% B. 1% C. 25% D. 50%
D. 50%
Kinderen met het syndroom van Down hebben een verhoogde kans op:
A. Het hebben van een congenitale hartaandoening
B. Het krijgen van leukemie
C. Het hebben van duodenumatresie
D. Alle 3 bovenstaande beweringen kloppen
D. Alle 3 bovenstaande beweringen kloppen
De kans dat een gezonde vrouw van 40 jaar oud een kind met het syndroom van
Down krijgt is:
1%
Een kind met het syndroom van Down heeft hoeveel procent kans op een hartafwijking? A. 5% B. 10% C. 50% D. 80%
C. 50%
De meest voorkomende hartafwijking bij het syndroom van Down is een: A. Fallot B. AVSD C. Mitralis klep D prolapse D. Supravalvulaire aortastenose
B. AVSD
PKU
A. Leidt niet tot hersenschade mits tijdig behandeld met een dieet
B. Is een vetzuuroxidatiestoornis
C. Wordt behandeld met een streng eiwit beperkt dieet met toevoeging van bepaalde
aminozuren
D. Wordt behandeld met de toediening fenylalanine verrijkte voeding
C. Wordt behandeld met een streng eiwit beperkt dieet met toevoeging van bepaalde
aminozuren
10-jarig meisje dat sterk achter blijft in groei (-3.5 SD). Ouders normale lengte.
Maakt niet zieke indruk, opvallende brede nek en een lage haargrens. Meest
waarschijnlijke diagnose is:
A. Osteoporose
B. Rachitis
C. Chronische nierinsufficiëntie
D. Syndroom van Turner
D. Syndroom van Turner
Het syndroom van Turner is een voorbeeld van: A. Autosomale trisomie B. Een X gebonden monosomie C. Een autosomale monosomie D. Een X gebonden trisomie
B. Een X gebonden monosomie
U ziet een 13.5 jaar oud meisje i.v.m. een kleine lengte en uitblijvende
puberteitsontwikkeling. Zij zit in klas 2, HAVO, leert gemakkelijk. LO: niet ziek
meisje, lengte 138 cm (-3.2 SD), Tanner stadium M1, P2, en enkele subtiele dysmorfe
kenmerken: wat wijd uiteenstaande tepels en cubiti valgi. Verder g.a. Dit past het
beste bij:
A. Syndroom van turner
B. Allbrights Hereditary Osteodystrophy (=pseudohypoparathyreoidie)
C. Klinefelter syndroom
D. Mc Cune Allbright syndroom
A. Syndroom van turner
Wat is de meest voorkomende aangeboren oorzaak van mentale retardatie? A. Fragiele X-syndroom 1: 500 B. Syndroom van Down 1: 650-800 C. Syndroom van Turner 1:2500 D. Syndroom van Noonan: 1: 1000-2500
A. Fragiele X-syndroom 1: 500
Het fragiele X-syndroom:
A. Veroorzaakt geen cognitieve problemen bij vrouwelijke dragers(heterozygoten)
B. Is de meest voorkomende aangeboren oorzaak van mentale retardatie
C. Gaat alleen gepaard met mentale retardatie
D. Komt vrijwel niet voor
B. Is de meest voorkomende aangeboren oorzaak van mentale retardatie
Calvin, een 3-jarige Creoolse jongen heeft geelzucht na het slikken van furandantine
(=nitrofurantoine) als profylaxe tegen UWIs. Hij heeft waarschijnlijk:
A. De ziekte van Crigler-Najjar
B. De ziekte van GIlbert
C. G6PD deficiëntie
D. De ziekte van Dubin-Johnson
C. G6PD deficiëntie
Een 6 weken oude Hindoestaanse zuigeling wordt geel na bactrimel gebruik. De meest waarschijnlijke diagnose is: A. sikkelcelanemie B. ziekte van Gilbert C. fysiologisch D. G6PD deficiëntie
D. G6PD deficiëntie
Jan, 3 jaar oud heeft wisselende lichte geelzucht altijd tijdens een griepje net als zijn oom Karel. Hij heeft waarschijnlijk: A. Het syndroom van Alagille B. Het syndroom van Gilbert C. Het syndroom van Crigler-Najjar D. Biliaire atresie
B. Het syndroom van Gilbert
Niek is 12 jaar en opvallend klein en heeft een brede neusrug. Ook heeft hij
verschillende lichtbruine vlekjes over zijn hele lichaam. Dit is verdacht voor:
A. Tubereuze sclerose
B. Neurofibromatose type I
C. Ziekte van prader Willi
D. Ziekte van Stuerge- Weber
B. Neurofibromatose type I
Welk symptoom hoort NIET bij neurofibromatose type 1: A. Cafe au lait vlekken B. Adenoma sebaceum C. Neurofibromen D. Lisch noduli
B. Adenoma sebaceum
Welke bevinding is het meest suspect voor een metabole ziekte bij een 3-jarig meisje:
A. Koorts, extreme sufheid in korte tijd, metabole acidose met circulatoire insufficiëntie
B. Koorts, extreme sufheid in korte tijd, metabole acidose zonder circulatoire insufficiëntie
C. Koorts, extreme sufheid in korte tijd, metabole alkalose met circulatoire insufficiëntie
D. Koorts, extreme sufheid in korte tijd, metabole alkalose zonder circulatoire insufficiëntie
B. Koorts, extreme sufheid in korte tijd, metabole acidose zonder circulatoire insufficiëntie
Veelvuldig braken kan zich via bloedonderzoek verraden door het optreden van een:
A. Metabole acidose met positieve aniongap
B. Metabole acidose met een normale aniongap
C. Een metabole alkalose
D. Een hyperkaliëmie
C. Een metabole alkalose
Pylorushypertrofie kan gepaard gaan met heftig braken en: A. Een metabole acidose B. Een metabole alkalose C. Een hyperkaliëmie D. Een hypernatriemie
B. Een metabole alkalose
Een 4-jarig meisje met sinds 2 dagen een snelle ademhaling, extreem sufheid zonder
koorts, normale diurese en sinds een uur intrekkingen aan armen en benen. Bij
onderzoek goed gecirculeerd. Meest waarschijnlijke diagnose is:
A. Acute metabole ontregeling (methylmalonzuur acidemie)
B. DM
C. Sepsis
D. Meningitis
A. Acute metabole ontregeling (methylmalonzuur acidemie)
Karlijn, 14 jaar. Ph: 7,54 pCO2 2,5 kPa; bicarbonaat 23,5 mmol/L. Dit past bij een:
A. Ongecompenseerde metabole alkalose
B. Gecompenseerde metabole alkalose
C. Gecompenseerde respiratoire alkalose
D. Ongecompenseerde respiratoire alkalose
pH verhoogd, PCO2 verlaagd, bicarbonaat normaal
D. Ongecompenseerde respiratoire alkalose
Een kind met de volgende bloedgaswaarden: ph 7.24, PaCO2 3.4 kPa, bicarbonaat
16.2 mmol/L:
A. Niet gecompenseerde metabole acidose
B. Niet gecompenseerde respiratoire acidose
C. Over gecompenseerde metabole alkalose
D. Gecompenseerde respiratoire acidose
pH verlaagd, PCO2 verlaagd, bicarbonaat verlaagd
A. Niet gecompenseerde metabole acidose
Tim, 8 jaar heeft de volgende capillaire bloedgaswaarden: Ph 7,54, PCO2: 5,4 kPa,
bicarbonaat 31,5 mmol/l
A. Ongecompenseerde metabole alkalose
B Gecompenseerde metabole alkalose
C. Gecompenseerde respiratoire alkalose
D. Ongecompenseerde respiratoire alkalose
pH verhoogd, PCO2 normaal, bicarbonaat verhoogd
A. Ongecompenseerde metabole alkalose
Sally, 8 jaar, heeft de volgende capillaire bloedgaswaarden. Ph 7,30 pCO2: 2,8 kPa,
HCO3 10,5 mmol/L. Dit past het beste bij een:
A. Ongecompenseerde metabole acidose
B. Gecompenseerde metabole acidose
C. Gecompenseerde respiratoire acidose
D. Ongecompenseerde respiratoire acidose
pH verlaagd, PCO2 verlaagd, bicarbonaat verlaagd.
B. Gecompenseerde metabole acidose
Roos, 8 jaar heeft de volgende capillaire bloedgaswaarden. pH 7,30, pCO2: 7,8 kPa,
HCO3 30,5 mmol/L. Dit past bij:
A. Ongecompenseerde metabole acidose
B. Gecompenseerde metabole acidose
C. Gecompenseerde respiratoire acidose
D. Ongecompenseerde respiratoire acidose
pH verlaagd, PCO2 verhoogd, bicarbonaat verhoogd
C. Gecompenseerde respiratoire acidose
De volgende bevinding is suspect voor een metabole ziekte:
A. Een metabole acidose met verhoogde aniongap
B. een metabole alkalose
C. een metabole acidose met normale aniongap
D. een respiratoire acidose
A. Een metabole acidose met verhoogde aniongap
Als een kind overgaat op anaerobe stofwisseling raakt de concentratie van het volgende zuur verhoogd: A. Lactaat B. Chloor C. Pyrodruivenzuur D. Betahydroxt-boterzuur
A. Lactaat
Welk antwoord is juist m.b.t. onderstaande beweringen?
A. De energie die bij aerobe stofwisseling vrijkomt is bijna 20x zo veel als bij anaerobe
stofwisseling.
B. Een acute ernstige lactaat acidose met worden bestreden met Na-bicarbonaat
A. De energie die bij aerobe stofwisseling vrijkomt is bijna 20x zo veel als bij anaerobe
stofwisseling.
Welke stellingen zijn waar?
1. Zuurstof lost niet of nauwelijks op in bloed
2. Koolzuur lost niet of nauwelijks op in bloed.
A. 1=waar, 2=niet waar
B. 1=waar, 2=waar
C. 1=niet waar, 2=waar
D. 1=niet waar, 2=niet waar
A. 1=waar, 2=niet waar
Een centrale cyanose is:
A. Een arteriële onderverzadiging in het bloed
B. Een capillaire onderverzadiging van het bloed
C. Een veneuze onderverzadiging in het bloed
D. Een gecombineerde capillaire-veneuze onderverzadiging van het bloed
A. Een arteriële onderverzadiging in het bloed
Centrale cyanose herken je aan het optreden van: A. Blauwe nagels B. Blauwe vingers C. Blauw rond de mond D. Blauwe lippen
D. Blauwe lippen
Normovolemische jongen met pneumonie, serum Na 123 mmol/L, urine Na 65
mmol/L, urine 800 moosm/kg. De hyponatriëmie in het serum past komt door:
A. Renaal zoutverlies
B. Cerebraal zoutverlies
C. SIADH (inappropriate ADH-secretie)
D. Te veel water drinken
C. SIADH (inappropriate ADH-secretie)
Normovolemische jongen na hersentrauma op de IC, serum Na 148mmol/L, Urine Na
15 mmol/L, urine osmol 80 moosm/kg. De hyponatriëmie in de urine komt door:
A. Te veel NaCl infuus
B. Diabetes insipidus
C. Te veel Na-Bicarbonaat infuus
D. Furosemide gebruik
B. Diabetes insipidus
Tom heeft een centrale diabetesinsipidus. De behandeling bestaat uit inname van A. Zoutcapsules B. Thiazide diuretica C. Oxytocine tabletten D. Vasopressine analogon DDAVP
D. Vasopressine analogon DDAVP
Meest passende diagnose bij een 15-jarige jongen met al jaren bestaande polyurie en polydipsie A. DM (glucosurie, polyurie, polydipsie) B. Acute nierinsufficiëntie C. Hypercalciurie D. Diabetes insipidus
D. Diabetes insipidus
15-jarige jongen met snelle ademhaling, sufheid, polyurie en polydipsie heeft:
A. DM
B. Chronische nierinsufficiëntie
C. Acute metabole ontregeling bij methylmalonzuur acidemie
D. Diabetesinsipidus
A. DM
8-jarig meisje met snelle ademhaling, sufheid en polyurie en polydipsie sinds een
paar weken. Meest waarschijnlijke diagnose is:
A. Acute metabole ontregeling (methylmalonzuur acidemie)
B. DM
C. Sepsis
D. Meningitis
B. DM
15-jarige jongen met suikerziekte en chronische hoofdpijn. Bloedsuiker bij controle
poli normaal. Urine: ketonen +++. Zijn klacht:
A. Heeft niets met zijn suikerziekte te maken
B. Past bij regelmatig te hoge bloedsuikers
C. Past bij regelmatig te lage bloedsuikers
D. Past bij regelmatig te veel insuline spuiten
B. Past bij regelmatig te hoge bloedsuikers
Sarah 6,5 jaar heeft een pubertas praecox bij een 21-hydroxylase deficiëntie.
Hierdoor heeft ze ook een hypoaldosteronisme. Onbehandeld leidt dit bij Sarah tot
het:
A. Verlies van zout en vasthouden van kalium
B. Verlies van kalium en vasthouden van zout
C. Verlies van zout en kalium
D. Vasthouden van zout en kalium
A. Verlies van zout en vasthouden van kalium
Meest waarschijnlijke diagnose bij een 2 maanden oude zuigeling met in de ochtend
(na lang vasten) een hypoglykemie, metabole acidose in afwezigheid van ketonen in
de urine is:
A. Nierinsufficiëntie
B. Een vetzuuroxidatiestoornis
C. Te weinig gegeten
D. Hyperinsulinsme (insulinoom)
B. Een vetzuuroxidatiestoornis
Wat was de belangrijkste reden om in 1981 congenitale hypothyreoïdie op te nemen
in het neonatale screeningsprogramma? Het voorkomen van:
A. Zout- en vocht verlies en daarmee circulatoire shock
B. Irreversibele groeiretardatie
C. Irreversibele hersenbeschadiging
D. Laat-neonatale hypoglykemie
C. Irreversibele hersenbeschadiging
Een 11 dagen oude zuigeling met weinig klachten wordt verdacht van congenitale
hypothyreoïdie. Wat dient dit kind dagelijks toegediend te krijgen?
A. Triiodothyronine oraal
B. Niets, pas bij ernstige symptomen starten met therapie
C. 4 weken thyroxine, daarna natrium jodide oraal
D. Thyroxine oraal
D. Thyroxine oraal