toets woordjes Flashcards
toets 2x
1
Q
le pays
A
het land
2
Q
tu as été où?
A
waar ben je naartoe geweest?
3
Q
au Luxembourg
A
in/naar Luxembrug
4
Q
en Angleterre
A
in/naar Engeland
5
Q
parler
A
praten, spreken
6
Q
raconter
A
vertellen
7
Q
pendant
A
tijdens
8
Q
la rentrée
A
de eerste schooldag
9
Q
expliquer
A
uitleggen
10
Q
aux Pays-Bas
A
in/naar Nederland
11
Q
en Belgique
A
in/naar België
12
Q
en France
A
in/naar Frankrijk
13
Q
en Espagne
A
in/naar Spanje
14
Q
nul
A
waardeloos
15
Q
oui, c’était super!
A
ja, het was super!