frans zinnen Flashcards
toets
1
Q
heb je een leuke vakantie gehad?
A
tu as pessé de bonnes vacanses?
2
Q
ja het was super
A
oui, c’était super
3
Q
waar ben je naartoe geweest?
A
tu as été oú?
4
Q
ik ben in Parijs geweest
A
j’ai été à pari
5
Q
met wie?
A
Avec qui?
6
Q
met mijn ouders en mijn broer
A
Avec mes parents et mon frère
7
Q
was het mooi weer?
A
il a fait beau?
8
Q
ja het was warm
A
oui, il a fait chaud
9
Q
het was 28 graden
A
il fait 28 degrés
10
Q
wat heb je deze zomer gedaan?
A
qu’est-ce que tu as fait cet été?
11
Q
ik heb gefietst
A
j’ai fait du vélo
12
Q
hebben jullie gekampeerd?
A
Vous avec fait du camping?
13
Q
ja, we hebben gekampeerd
A
oui, on a fait du camping
14
Q
hoe was het?
A
C’était comment?
15
Q
het was geweldig
A
C’était génial