frans woordjes Flashcards
nederlands vertalen naar frans
1
Q
de eerste schooldag
A
la rentrée
2
Q
de reis
A
le voyage
3
Q
het hotel
A
l’hôtel
4
Q
het zwembad
A
la piscine
5
Q
praten, spreken
A
parler
6
Q
vertellen
A
raconter
7
Q
uitleggen
A
expliquer
8
Q
tijdens
A
pendant
9
Q
geweldig
A
formidable
10
Q
waardeloos
A
nul
11
Q
vreselijk
A
terrible
12
Q
het land
A
le pays
13
Q
in/naar Nederland
A
aux Pays-Bas
14
Q
in/naar Frankrijk
A
en France
15
Q
in/naar België
A
en Belgique