Toets 3 Flashcards

1
Q

Ionbindingen

A

Metaalatomen geven elektronen af terwijl niet-metaal atomen elektronen opnemen hierbij het elektron van het metaal volledig over naar het niet-metaal. Zo ontstaan positieve en negatieve ionen die elkaar sterk aantrekken: ionbinding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Atoombinding

A

bij de reactie van 2 niet-metalen worden er geen elektronen afgegeven. Er worden wel gemeenschappelijke elektronen gevormd. Deze bewegen rond de kern van het ene atoom als de kern van het andere atoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

elektronegativiteit (EN)

A

het vermogen van een atoom om, in een binding met een ander atoom, de gemeenschappelijke elektronen naar zich toe te trekken.
De elektronegativiteit stijgt van links naar rechts en de elektronegativiteit stijgt van onder naar boven voor het meeste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

polaire atoombinding

A

delta EN tussen 0.1 en 1.6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ionkarakter

A

hoe grote delta EN hoe groter het ionkarakter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

apolaire atoombinding

A

Delta EN 0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ionbinding vanaf

A

Delta EN 1.7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

dipoolmolecule of polaire molecule

A

Het middelpunt van de positieve
ladingen valt niet samen met de negatieve
lading. De watermolecule heeft een positieve
pool en een negatieve pool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

apolaire molecule

A

het middelpunt van de negatieve ladingen
samen met de positieve lading. De molecule
heeft geen dipoolkarakter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het middelpunt van de negatieve ladingen
samen met de positieve lading. De molecule
heeft geen dipoolkarakter

A

apolaire molecule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het middelpunt van de positieve
ladingen valt niet samen met de negatieve
lading. De watermolecule heeft een positieve
pool en een negatieve pool.

A

dipoolmolecule of polaire molecule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dispersiekrachten (Londonkrachten)

A

het gevolg van de voortdurende beweging van de elektronen in de
molecule. Daardoor ontstaan tijdelijk dipolen die elkaar gedurende de korte levenstijd aantrekken.
Hoe groter de massa van de moleculen, hoe groter de dispersiekrachten en hoe hoger smelt- en
kookpunt en dus hoe kleiner de vluchtigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Dipoolkrachten

A

Deze krachten treden enkel op tussen dipoolmoleculen (polaire moleculen).
De partieel positieve kant
van de ene molecule wordt aangetrokken door de partieel negatieve kant van de andere molecule.
Hoe groter het polaire karakter van de dipoolmolecule, hoe groter deze kracht.
steeds aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ion-dipoolkrachten

A

een ionverbinding zoals natriumchloride in water brengt, ontstaan er vrije ionen (zie
verder). De vrijgekomen ionen trekken de watermoleculen (dipoolmoleculen) aan: ion-dipoolkrachten.
Uiteindelijk zal ieder ion omgeven zijn door een mantel van watermoleculen. Je noemt dat
gehydrateerde ionen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waterstofbrugkrachten

A

treden alleen op tussen moleculen waarin een H-atoom gebonden is aan een klein,
zeer elektronegatief atoom (F, O en N).
Het sterk partieel positieve H-atoom (omdat het enige elektron
weggezogen wordt) oefent een grote aantrekkingskracht uit op het partieel negatieve atoom van de
andere molecule en vormt als het ware een brug tussen beide moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een ionverbinding zoals natriumchloride in water brengt, ontstaan er vrije ionen (zie
verder). De vrijgekomen ionen trekken de watermoleculen (dipoolmoleculen) aan: ion-dipoolkrachten.
Uiteindelijk zal ieder ion omgeven zijn door een mantel van watermoleculen. Je noemt dat
gehydrateerde ionen.

A

Ion-dipoolkrachten

15
Q

treden alleen op tussen moleculen waarin een H-atoom gebonden is aan een klein,
zeer elektronegatief atoom (F, O en N).
Het sterk partieel positieve H-atoom (omdat het enige elektron
weggezogen wordt) oefent een grote aantrekkingskracht uit op het partieel negatieve atoom van de
andere molecule en vormt als het ware een brug tussen beide moleculen

A

Waterstofbrugkrachten

16
Q

Deze krachten treden enkel op tussen dipoolmoleculen (polaire moleculen).
De partieel positieve kant
van de ene molecule wordt aangetrokken door de partieel negatieve kant van de andere molecule.
Hoe groter het polaire karakter van de dipoolmolecule, hoe groter deze kracht.
steeds aanwezig

A

Dipoolkrachten

17
Q

het gevolg van de voortdurende beweging van de elektronen in de
molecule. Daardoor ontstaan tijdelijk dipolen die elkaar gedurende de korte levenstijd aantrekken.
Hoe groter de massa van de moleculen, hoe groter de dispersiekrachten en hoe hoger smelt- en
kookpunt en dus hoe kleiner de vluchtigheid

A

Dispersiekrachten (Londonkrachten)

18
Q

Kleine samenvatting van intermoleculairekrachten.

A

Tussen alle moleculen heersen dispersiekrachten.
Tussen polaire moleculen heersen ook dipoolkrachten.
Tussen o.a. HF, H2O en NH3 heersen heel sterke dipoolkrachten: waterstofbrugkrachten.
Tussen gehydrateerde ionen heersen ion-dipoolkrachten.
Bij vergelijkbare massa geldt: dispersiekrachten < dipoolkrachten < waterstofbrugkrachten < iondipoolkrachten.

19
Q

ionverbinding - polair oplosmiddel

A

goed oplosbaar; geleidend

20
Q

ionverbinding - apolair oplosmiddel

A

niet oplosbaar; niet geleidend

20
Q

apolaire molecuulverbinding - polair oplosmiddel

A

slecht oplosbaar; niet geleidend

21
Q

apolaire molecuulverbinding - apolair oplosmiddel

A

goed oplosbaar (paarse oplossing);
niet geleidend bij I2 en C6H12

22
Q

Metaal
Geleidbaarheid

A

Geleid als vaste stof en als vloeistof

23
Q

Hydroxide
Geleidbaarheid

A

Geleid als waterige oplossing en als vloeistof.

24
Q

Alchohol
Geleidbaarheid

A

Nooit

25
Q

Zuur
Geleidbaarheid

A

als waterige oplossing

26
Q

Alkaan
Geleidbaarheid

A

Nooit

27
Q

Zout
Geleidbaarheid

A

geleid als waterige oplossing en als vloeistof