toets 2 2024 Flashcards
1
Q
tijd “spenderen”
A
tijd DOORBRENGEN
2
Q
voorproef
A
eerste indruk
3
Q
de plicht
A
de devoir
4
Q
ongetwijfeld
A
zonder te twijfelen
5
Q
een uitgelezen kans
A
de ideale moment
6
Q
uitstellen
A
iets laten doen (procrastiner)
7
Q
voorzetsel zorgen
A
voor
8
Q
voorzetsel zoeken
A
naar
9
Q
voorzetsel voorrang geven
A
aan
10
Q
ervoor te vinden zijn
A
het zien zitten
11
Q
aandacht “geven”
A
besteden
12
Q
naar wens zijn
A
tevreden zijn met iets
(… die aan onze wensen voldoet)
13
Q
zich voorzien op
A
anticiperen, iets in het toekomst voorzien
14
Q
verkennen
A
ontdekken
15
Q
overbruggen
A
een verbinding maken
16
Q
ontgoocheld
A
teleurgesteld, deçu