tijd f-n Flashcards
1
Q
toujours
A
altijd, nog altijd, nog steeds
2
Q
maintenant
A
nu
3
Q
aujourd’hui
A
vandaag, nu, tegenwoordig
4
Q
demain
A
morgen
5
Q
hier
A
gisteren
6
Q
la semaine prochaine
A
de volgende week
7
Q
la semaine passée
A
de vorige week
8
Q
ensuite
A
vervolgens
9
Q
pendant
A
gedurende, tijdens
10
Q
tard
A
laat
11
Q
tôt
A
vroeg
12
Q
la journée
A
de dag
13
Q
le mois
A
de maand
14
Q
l’an
A
het jaar
15
Q
l’année
A
het jaar
16
Q
l’année dernière
A
vorig jaar