tijd f-n Flashcards
toujours
altijd, nog altijd, nog steeds
maintenant
nu
aujourd’hui
vandaag, nu, tegenwoordig
demain
morgen
hier
gisteren
la semaine prochaine
de volgende week
la semaine passée
de vorige week
ensuite
vervolgens
pendant
gedurende, tijdens
tard
laat
tôt
vroeg
la journée
de dag
le mois
de maand
l’an
het jaar
l’année
het jaar
l’année dernière
vorig jaar
la dernière année
het laatste jaar
après
na
avant
voor
un jour
een dag, op een dag
immédiatement
onmiddellijk, meteen
tout de suite
onmiddellijk, meteen
l’été
de zomer
l’hiver
de winter
l’automne
de herfst
le printemps
de lente
l’après-midi
de middag, ‘s middags
le soir
de avond, ‘s avonds
le matin
de ochtend, ‘s ochtends
la nuit
de nacht, ‘s nachts
quand
wanneer, toen
lorsque
wanneer, toen
en de temps
in die tijd
tout à coup
opeens, plotseling
au début
in het begin
à la fin
aan het eind
longtemps
lang, lange tijd
souvent
vaak
plus souvent
vaker
le plus souvent
meestal
chaque mois
elke maand