thema oog Flashcards

1
Q

homeostase

A

Het proces waarbij het oragnisme het interne miliue in evenwicht houdt, ondanks de verandering in de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Prikkel

A

Zijn de veranderingen in de organisme of de omgeving ervan, die een reactie bij een organisme kunt uitlokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

inwendige prikkels

A

prikkels in de lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

uitwendige prikkels

A

prikkels uit de lichaam , in de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

chemishe prikkel

A

geur en smaakstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

fysische prikkel

A

veranderingin druk , licht , temperatuur , …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

receptoren

A

zintuigcellen of receptorcellen in het zin tuig orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

intensiteit van prikkel

A

bepaalt of de receptor de prikkel kan waarnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

drempelwaarde

A

de minimumintensiteit die een prikkel moet hebben om door een receptor te registreed te worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gewenning

A

je wordt een langdurige prikkel gewoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

prikkel filter

A

de hersenen filteren minder belangerijke filters weg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

fixatie punt

A

een punt waar je beide op fixeert
jeoogspieren werken samen om je ogen te fixeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

strabisme

A

coördinatie van je spieren niet klopt/ scheelzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

blinde vlek

A

geen fotoreceptoren / plaats waar je oog zenuw vertrekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

gele vlek

A

meeste fotoreceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

convergeren

A

naar een zelfde punt gaan

17
Q

kringspier

A

Deze spier zorgt ervoor dat de pupil kan vernauwen

18
Q

straalspier

A

straalspieren wordt de diameter van de pupil groter.

19
Q

pupil reflex

A

pupil vergroten of vernauwen als reactie op de licht

20
Q

accommoderen

A

aanpassen

21
Q

nabijheids punt

A

dichtgelegen punt dat je zonder hulpmiddelen zoals bril, lezen scherp kunt zien
=> ooglens is max bol

22
Q

myopie

A

bijziend
=> dicht bij goed zien
=> veraf wazig zien

23
Q

hypermetropie

A

verziendheid
=> dichtbij wazig zien
=> veraf scherp zien

24
Q

kegeltjes

A

kleur registreren

25
Q

staafjes

A

vorm en beweging (grijstinten)

26
Q

kleurblind/ kleurslechtzienheid

A

1 of meerdere kegeltjes ontbreken of werken niet goed
=> meestal rood, groen
–> daftonisme
meestal mannen

27
Q

nachtblindheid

A

pigment van netvlies
vitamine A
aanmaak van Rhopsine
=> pigment in staafjes

28
Q

nabeeld

A

impuls blijft nawerken

29
Q

stereoschopich kijken

A

dieptezicht= doordat beide ogen het object vanuit een iets andere perspectief zien, onstaat eensamengesteld met diepte

30
Q

geluid

A

een trilling zorgt een drukverandering van een middenstof ( bv. lucht) waardoor geluidsgolven ontstaan

31
Q

amplitude

A

is de uit wijking van de geluidsgolven
=> bepaald de geluidsterkte ( decibel of dB)

32
Q

frequentie

A

aantal trilling per seconde
=> bepaald door toonhogte (hertzof Hz)

33
Q

nastie

A

snel en omkeerbaar
(vb. thermonastie, fotonastie,…)

34
Q

tropie

A

traag en niet omkeerbaar
( vb. fototropie, gravitropie, …)

35
Q

auxine

A

is het hormoon die het fototropie proces
beïnvloedt.

36
Q

celsterkking

A