thema +: Eigenschappen van stoffen Flashcards

1
Q

hoe ontstaan elektrische aantrekkingskrachten

A

door de aanwezigheid van ladingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vul aan
hoe groter de ladingen, hoe

A

hoe kleiner de afstand tussen de ladingen onderling
= hoe groter de aantrekkingskracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verband aantrekkingen en smelt/kook T

A

hoe sterker de krachten onderling, hoe minder bewegingsvrijheid
= hoe hoger smelt-en kookpunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

intramoleculaire krachten die we bestuderen (2)

A

ion-elektronenkracht
ion-ion kracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

intermoleculaire krachten die we gaan bestuderen
(van sterk->zwak)

A

Ion-dipoolkracht
waterstofbrugkracht
Dipool-dipoolkracht
Londonkracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke soorten roosters zijn er (4)

A

atoomrooster
metaalrooster
molecuulrooster
ionrooster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Metaalrooster

A

= regelmatige schikking van de positieve ionen waartussen de elektronen vrij bewegen
= elektronenwolk/zee tussen de ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe ontstaan de positieve ionen in een metaalrooster

A

metalen geven gemakkelijk elektronen uit de buitenste schil af en vormen zo positieve ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

voorbeeld van metaalrooster

A

ijzer, voorgesteld door het atomium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ionrooster

A

= roosterpunten bezet door afwisselend positieve en negatieve ionen die samengehouden worden door ionbinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

voorbeeld ionrooster

A

NaCl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

atoomrooster

A

roosterpunten bezet door 1 niet-metaal dat aan niet-metaalatomen van dezelfde soort op andere roosterpunten is gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

voorbeeld atoomrooster

A

grafiet en diamant (bestaande uit C)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

molecuulroosters

A

roosterpunten bezet door moleculen waarban atomen worden samengehouden door atoombinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

voorbeeld molecuulrooster

A

CO²

waterijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

definitie polaire binding

A

bindingen zijn polair als de 2 bindingspartners een verschillende EN bezitten, waardoor er een ladingsverschuiving op treedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe ontstaat de ladingsverschuiving bij polaire bindingen

A

meest elektronegatieve atoom neiging om gebonden elektronen naar zich toe te trekken
=> een dipool, meest negatieve partner gedeeltelijk negatieve lading
minst negatieve partner gedeeltelijk positieve lading

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hoe loopt de dipoolvector

A

van minst elektronegatieve naar meest elektronegatieve atoom

19
Q

wanneer is een molecule apolair

A

wanneer de ΔEN = 0 of de molecule symmetrisch is

20
Q

wat zijn intermoleculaire krachten

A

krachten tussen verschillende moleculen

21
Q

wat zijn Londonkrachten

A

door tijdelijke schommelingen in ladingswolken van deeltjes, ontstaan er door wederzijde beïnvloeding geïnduceerde dipolen
zo kan een apolaire molecule TIJDELIJK gepolariseerd zijn

22
Q

wanneer wordt de London kracht groter
(3)

A
  • er meer elektronen in de molecule komen
  • de molecule een grote omvang hebben
  • de moleculen elkaar beter kunnen naderen
23
Q

wat is de enige kracht die inwerkt tussen 2 apolaire moleculen

A

London dispersie kracht

24
Q

vuistregel bij de Londonkrachten

A

omvangrijke apolaire moleculen met een regelmatige vorm trekken elkaar sterker aan dan kleine moleculen met een onregelmatige vorm

25
Q

dipool-dipoolkrachten

A

in polaire moleculen is er permanent een meer positieve en meer negatieve kant die andere polaire moleculen aantrekken
deze elektrische krachtwerkingen zijn groter dan Londonkrachten

26
Q

vuistregel dipool-dipoolkrachten

A

omvangrijke moleculen met een uitgesproken dipoolkarakter trekken elkaar sterker aan dan kleine moleculen met een zwak dipoolkarakter

27
Q

waterstofbrugkrachten

A

treden op tussen moleculen met een H-atoom gebonden met F,O,N

28
Q

hoeveel H-bruggen kan een molecule maken

A

1H = 1 brug
+
aantal vrije elektronen paren F,O,N

29
Q

Ion-dipoolkrachten

A

ionverbindingen kunnen oplossen in polaire solventen door ion-dipoolkrachten
=> 2-strijd tussen hydratatiekrachten (ion-dipoolkrachten) en roosterkrachten (ion-ionkrachten)

30
Q

vul aan
hoe groter de roosterkrachten

A

hoe minder oplosbaar

31
Q

wat zijn gehydrateerde ionen

A

ontstaan wanneer ionbindingen oplossen in water
de +/- ionen worden omgeven door H²O-moleculen

32
Q

wat zijn intramoleculaire krachten

A

krachten binnen 1 molecule
= bindingskrachten

33
Q

wat zijn ion-ion krachten

A

ontstaan bij ionbindingen
ze bepalen de aggregatietoestand

34
Q

vuistregel ion-ion krachten

A

de smelttemperatuur van ionverbindingen neemt toe naarmate de ionstraal (grootte) afneemt en de ionlading toeneemt

35
Q

ion-elektronkrachten

A

treft men aan in metalen
sterkste kracht
tussen de positieve metaalionen en vrije elektronen

36
Q

vuistregel ion-elektronenkrachten

A

de smelttemperatuur van metalen neemt toe naarmate het aantal vrije elektronen in het metaalrooster (lading) toeneemt en de straal (grootte) van de metaalionen afneemt

37
Q

Verband kook/smeltpunt en krachten

A

hoe sterker de krachten aan elkaar trekken, hoe minder snel ze zullen loskomen en hoe hoger het smelt-en kookpunt

38
Q

definitie oplosbaarheid

A

de oplosbaarheid geeft de maximale massahoeveelheid van een verbinding aan die men kan oplossen in een bepaalde hoeveelheid van een oplosmiddel
g/l

39
Q

principe oplosbaarheid

A

soort zoekt soort
polair lost op in polair
apolair lost op in apolair

40
Q

oplosbaarheid van ionverbindingen

A

ion verbindingen lossen alleen op in water als ze goed oplosbaar zijn (oplosbaarheidstabel)

41
Q

wat zijn universele solventen

A

bestaat uit zowel een polair als apolair gedeelte
beide soorten kunnen hierin oplossen

42
Q

voorbeelden universele solventen

A

aceton
methanol
ethanol

43
Q

lossen ionbindingen op in universele solventne

A

nee
alleen in water