Thema 6. (On)gezond gedrag tijdens de adolescentie Flashcards

1
Q

Wat wordt met ‘desistance’ bedoeld en geef drie factoren die dit fenomeen kunnen beïnvloeden

A

Criminaliteitscijfers laten steevast een piek van criminaliteit zien rond het 17e-18e jaar. Daarna neemt de criminaliteit af en deze daling wordt in de vakliteratuur aangeduid met ‘desistance’. Factoren die dit fenomeen kunnen beïnvloeden, zijn: intrede doen op de arbeidsmarkt (discipline), invloed van prosociale vrienden en het hebben van een kwalitatief goede vaste relatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De antisociale gedragsstoornis kan vanuit een cumulatief-risicomodel bekeken worden. Leg dit uit en geef drie risicofactoren die dit model illustreren.

A

Volgens dit model hebben risicofactoren geen rechtlijnig verband met criminaliteit of stoornissen. Het is het aantal risicofactoren en het aantal levensgebieden waarop die factoren zich manifesteren die gezamenlijk het risico bepalen. Risicofactoren zijn onder andere de aanwezigheid van ontwikkelingsstoornissen, problematische gezinsrelaties, gebrekkige opvoedingsmethoden, problemen bij de ouders, sociale uitsluiting, school- en/of werkproblemen en achterstandsbuurtproblematiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke manieren worden gehanteerd om erfelijke invloeden op antisociaal gedrag te onderzoeken?

A
  • observeren van verschillende opeenvolgende generaties
  • onderzoeken van gedrag bij kinderen die dezelfde biologische ouders hebben
  • dieronderzoek (MAOA gen is van invloed op agressie bij muizen)
  • moleculaire genetica
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke 3 modellen onderscheidt Jaffee?

A
  • het psychosociale: omgevingsfactoren
  • het biologische: oa het MOAO
  • het biosociale integreert de eerdere modellen: bio en sociale mechanismen versterken of verzwakken elkaar en omgevingsinvloeden zijn van invloed op genetische structuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn riskante individuele kenmerken?

A
  • temperament
  • de sociale informatieverwerking (SIP): criminele jongeren hebben neiging om sociale situaties met neutraal karakter als bedreigend of crimineel in te schatten
  • een verstandelijke beperking; leidt tot SIP wat weer tot agressie leidt
  • vroegrijpheid bij meisjes (slecht contact met ouders en seksueel misbruik)
  • Callousness: een ongevoeligheid voor het wel en wee van anderen (jongens: erfelijk en bij meisjes door omgevingsfactoren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn riskante invloeden van ouders?

A
  • crimineel gedrag van m.n. de vader
  • weinig orde en structuur in gezin
  • temperament van kind lokt minder makkelijk adequaat opvoedersgedrag uit

extra opm.: als ouder goede band ervaart heeft dit positievere invloed op adolescent dan als adolescent dit ervaart en de ouder niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn risico’s van etniciteit?

A

etnische minderheden zijn oververtegenwoordigd, verschillende invalshoeken:

  • cluster aan problemen
  • gezinsfunctioneren: Marokkaanse jongeren brengen meer tijd door met leeftijdgenoten dan met volwassen
  • discriminatie
  • protectieve factoren: volledig gezin, hoog huishoudinkomen, ten minste 1 werkende ouder, diploma voortgezet onderwijs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke twee modellen zijn van belang over de invloed van vrienden?

A
  • het deviancy training model: houdt in dat activiteiten waaronder hulpverleningsinterventie en detentie waarbij de jongeren bij elkaar worden gebracht het risico kent dat jongeren elkaar leren meer en ernstiger delinquent gedrag te tonen
  • het mixed model: synthese van verschillende modellen en opvattingen over de invloed van vrienden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is prevalentie?

A

Aantal zieken in een populatie op een bepaald moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat komt het meest voor bij meisjes?

A
  • Angststoornis (12%, jongens 8%)
  • Sociale fobie 2x zo vaak
  • Posttraumatische stress
  • Depressie 2x zo vaak
  • 90-95% van anorexia gevallen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke delicten worden het meest door meisjes gepleegd?

A
  • Zwartrijden

- Prijsjes omwisselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn deviante ontwikkelingstrajecten?

A

Afwijkende ontwikkelingstrajecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat ontdekte Loeber via langdurig longitudinaal onderzoek?

A

De weg naar ernstige jeugdcriminaliteit bij jongens ontvouwt zich via drie deviante trajecten:

  1. een met toenemend gezag ontwijkend gedrag
  2. een met openlijk probleem gedrag
  3. een met toenemend heimelijk gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat houdt de invalshoek van Moffitt in?

A

Moffitt onderscheidde twee type jongeren:

  • het childhood onset-type: ernstig probleemgedrag op al jonge leeftijd
  • adolescent onset-type (adolescence limited): jongeren bij wie de problemen zich pas in de adolescentie aandienen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vanuit welke invalshoek werkt Tremblay?

A

De wijze waarop kinderen en adolescenten bij het ouder worden leren hun agressieve impulsen te beheersen of daar een sociaal acceptabele wending aan te geven. Genetische factoren verklaren bijna 60% van de agressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrijf minimaal vier persoonsgebonden en vier omgevingsgerelateerde risicofactoren voor het gebruiken van softdrugs.

A
  • Persoonsgebonden risicofactoren: impulsiviteit, lage zelfwaardering, tolerante attitude ten aanzien van drugsgebruik en meer positieve sociale verwachtingen ten aanzien van drugsgebruik.
  • Omgevingsgerelateerde risicofactoren: toegankelijkheid van drugs, sociale norm binnen jeugdcultuur en/of familie, legalisering softdrugs, presentatie van drugs in de media (bijvoorbeeld BNN tv-programma Spuiten en Slikken), behoren tot een jeugdsubcultuur/familie waarin geblowd wordt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Leg het verschil uit tussen lichamelijke en psychische afhankelijkheid bij middelengebruik.

A
  • Bij lichamelijke afhankelijkheid zijn er twee soorten verschijnselen: gewenning en abstinentie. Gewenning houdt in dat adolescenten bij regelmatig gebruik steeds meer van deze stof nodig hebben om hetzelfde gewenste effect te bereiken. Abstinentie betekent dat iemands lichaam door regelmatig gebruik zich zodanig op de aanwezigheid van de stof heeft ingesteld, dat de toediening ervan niet kan worden gestaakt zonder dat er functiestoornissen of ziekteverschijnselen optreden. De verschijnselen bij onthouding zijn in vele opzichten tegengesteld aan die bij het gebruik. Er treedt bijvoorbeeld gespannenheid, gejaagdheid en angst op, terwijl de stof die men gebruikte, rustgevend was.
  • Psychische afhankelijkheid is het verschijnsel dat iemand niet zonder psychisch onbehagen buiten het effect van een stof kan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de ontwikkelingstaken in de adolescentie?

A
  • positie tov de ouders
  • onderwijs of werk
  • vrije tijd
  • eigen woonsituatie
  • autoriteit en instanties
  • gezondheid en uiterlijk
  • sociale contacten en vriendschappen
  • intimiteit en seksualiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de wat-werkt-beginselen?

A
  • Risicobeginsel
  • Behoeftebeginsel
  • Responsiviteitsbeginsel: interventie die aansluit bij motivatie, mogelijkheden, leerstijl van de jeugdige en zijn omgeving
  • Evidence based programma’s: interventie die bewezen effectief is
  • Programma-integriteit: voer de interventie uit zoals bedoeld
  • Professionaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Motiverende gespreksvoering bouwt voort op het veranderingsmodel van Prochaska en DiClemente. Welke zes stadia onderscheiden zij?

A
  • Voorstadium: nog geen intentie om te veranderen
  • Overwegen: bewustzijn- of wording van het probleem
  • Beslissen: vertrouwen in mogelijkheden om te veranderen
  • Uitvoeren: actie om gedrag te veranderen
  • Volhouden: integratie van het nieuwe gedrag in dagelijks leven
  • Terugvallen: dit komt (vaak) voor; cliënt begint opnieuw in een van de vorige stadia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn volgens Bartels et al. criteria waaraan meer voldaan moet worden om interventies beter te laten scoren bij jongeren met (ernstig) gewelddadig gedrag?

A
  • nadruk op leren concrete vaardigheden
  • concreet (vaak gedragstherapeutisch) van opzet
  • aandacht voor cognities (planning) en emoties
  • betrekking op meerdere contexten/systemen: jeugdige en ouder(s)
  • oureachend (het gezin in)
  • gericht op individuele risico- en beschermende factoren
  • aansluiten op (on)mogelijkheden van de jongere
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat beschrijft het sociale informatieverwerkingsmodel?

A

Via welke cognitieve stappen het gedrag van individuen in sociale situaties tot stand komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een belangrijke taak voor alle adolescenten?

A

het ontwikkelen van zelfcontrole vaardigheden

jongeren met (licht) verstandelijke beperking en/of autisme spectrum stoornis hebben meer moeite met het aanleren van deze vaardigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat houdt het train van zelfcontrole in?

A
  • het waarnemen en interpreteren van gebeurtenissen om je heen
  • welke gedachten en emoties die bij je oproepen
  • wat je kunt doen om jezelf te kalmeren
  • nadenken over mogelijke alternatieven en gevolgen
  • het kiezen van de beste optie
  • het uitvoeren daarvan en zelfevaluatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat valt op aan de uitkomsten van het gezondheidsonderzoek van HBSC?

A

Meisjes rapporteren een slechtere gezondheid en meer
gezondheidsklachten (lagere levenstevredenheid) dan
jongens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat valt op aan de sociale context uit het onderzoek van HBSC?

A

-Jongens hebben vaker positieve relaties met de familie
-Jongens praten makkelijker met de vader
-Geen geslachtverschillen wat betreft communicatie met de
moeder
-Meisjes ervaren meer steun van leeftijdsgenoten
-Jongere meisjes zijn meer tevreden over school en ervaren
minder druk op school – als ze ouder zijn (15) dan ervaren
meisjes meer druk dan jongens.

27
Q

Wat valt meer in algemene zin op aan het onderzoek van HBSC?

A

-Het sociale netwerk van jongens is gebaseerd op activiteiten, terwijl het bij meisjes meer gaat om persoonlijke communicatie.
-Meisjes presteren beter op school dan jongens.
-Meisjes rapporteren lagere subjectieve gezondheid.
-Interventies moeten dus verschillend worden ingezet voor
jongens/meisjes

28
Q

Wat zijn mogelijkheden tot interventie nav het HBSC onderzoek?

A

-Gebruik van social media (voor gezondheidsstimulerende
berichten)
-Inzet van interventies bij begin van adolescentie (11 jaar)
-Onderscheid onderwerpen interventies voor jongens/
meisjes
-Beschermende rol voor ouders/leeftijdsgenoten – voorlichting/gelegenheden voor interactie

29
Q

De Wit et al. wijzen op aantal mechanismen of processen dat kenmerkend is voor de werkrelatie tussen adolescent en hulpverlener. Welke zijn dat?

A
  • Ambivalentie tegenover het inroepen van hulp
  • Wantrouwen tegenover hulpverlener
  • Persoonlijke stijl
  • Positie van ouders, al dan niet lijfelijk aanwezig
30
Q

Welke algemene tips voor de houding van de hulpverlener kunnen het werken met adolescenten vergemakkelijken?

A
  • Sluit aan bij de houding en wensen van de jongere
  • Wees flexibel, houd rekening met wisselende stemmingen, gedragingen en wensen
  • Wees concreet
  • Doe gewoon en blijf jezelf
  • Stimuleer jongeren na te denken over hun problemen en veranderingswensen
  • Benader de jongere als zelfstandige en volwaardige gesprekspartner
31
Q

Aggression Replacement Training (ART) en VRIENDEN zijn interventies die gericht zijn om adolescenten met respectievelijk externaliserende en internaliserende problematiek te helpen. Wat is het doel van deze interventies?

A
  • Aggression Replacement Training (ART) heeft als doel het risico op agressie gedragingen te verminderen door het trainen van sociale vaardigheden, het aanleren van cognitieve zelfcontrole, het verminderen van een gewelddadige denkstijl en het verhogen van het niveau van moreel redeneren en handelen.
  • VRIENDEN wil angst- en depressiestoornissen bij adolescenten voorkomen en behandelen. Dit wordt beoogd door middel van tien groepsbijeenkomsten. Adolescenten leren tijdens deze bijeenkomsten vaardigheden en technieken die hen kunnen helpen om te gaan met gevolgen van angst en depressie. De oefeningen hebben betrekking op lichamelijke reacties, gedachten en leer- en gedragsprocessen.
32
Q

Wat houdt het model van Beck in?

A

Het verband tussen gebeurtenissen, gedachten, gevoelens en gedrag.

33
Q

Wat houdt het slechte-vriendenmodel in?

A

Het slechte-vriendenmodel stelt dat inadequate opvoedingsstijlen van de ouders het risico vergroten dat hun kinderen in contact komen met leeftijdgenoten met deviant gedrag waardoor probleemgedrag versterkt wordt via de principes van het sociaal leren. Dit model is voornamelijk van toepassing op adolescenten bij wie het probleemgedrag tot de adolescentieperiode beperkt blijft.

34
Q

Wat houdt de trajectgedachte (het traject van opeenvolgende modellen) in (toenemende marginalisatie)?

A

Drie modellen achter elkaar geplaatst:

  1. het coercivemodel van Patterson (coercion=afdwingen), ook wel het Sociale Interactie Model genoemd
  2. het model over “verwerping door leeftijdgenoten” van Coie et al.
  3. Hirschi’s model betreffende de sociale controle
35
Q

Wat zijn de vier invalshoeken bij het ontstaan en verloop van crimineel gedrag en stoornissen?

A
  • Loeber: trajecten waarlangs crimineel
    gedrag zich van kwaad tot erger ontwikkeld
  • Moffitt: trajecten als typology
  • Tremblay: trajecten als afwijking van de normale ontwikkeling
  • Patterson, Coie en collega’s en Hirschi: trajecten die in elkaars verlengde liggen
36
Q

Factoren die stoornis bij adolescent kunnen doen ontwikkelen?

A

erfelijkheid, temperament, biologische kwetsbaarheid, opvoeding, psychologische aspecten

37
Q

Welk model maakt inzichtelijk op welke manier de verschillende kwetsbaarheids- en beschermende factoren elkaar beïnvloeden?

A

Het transactionele model van Muris

38
Q

Welke twee benaderingen kunnen worden gevolgd bij het spreken over stoornissen?

A

De categoriale en de dimensionale benadering

39
Q

Wat is gedragsinhibitie?

A

De neiging van een kind om ongewoon verlegen en schichtig te reageren en zich terug te trekken

40
Q

Wat zijn de voordelen van de categoriale benadering?

A

1) binnen wetenschap en praktijk van behandeling met elkaar communiceren
2) mogelijkheid om systematisch te onderzoeken welke behandeling meest werkzaam is

41
Q

Wat zijn de bezwaren van de categoriale benadering?

A

1) Erg zwartwit

2) De vraag is of gekozen categorie wel de juiste is

42
Q

Wat is er aantrekkelijk aan de dimensionale benadering?

A

De mogelijkheid om op een glijdende schaal aan te geven in welke mate er sprake is van bepaalde probleemgedragingen; op die manier zijn er op individueel niveau allerlei combinaties te beschrijven

43
Q

Wat zijn somatoforme stoornissen?

A

Lichamelijke klachten zonder duidelijke medische oorzaak

44
Q

Welke angststoornissen bestaan er?

A
  • Paniekstoornis
  • Specifieke fobie
  • Sociale angststoornis
  • Obsessieve-compulsieve stoornis
  • Posttraumatische stressstoornis
  • Gegeneraliseerde angststoornis
45
Q

Wat is comorbiditeit?

A

Het tegelijkertijd voorkomen van twee of meer aandoeningen of stoornissen bij één persoon.

46
Q

Wat veroorzaakt angststoornissen?

A
  • Genetisch 30-40%
  • Temperamentskenmerk gedragsinhibitie
  • Levensbedreigende levensgebeurtenissen
  • Opvoedingsstijl speelt ook rol maar geen oorzakelijke
47
Q

Welk temperamentskenmerk zorgt ervoor dat een adolescent minder snel een angststoornis ontwikkeld?

A

Doelbewuste controle (effortful control)

48
Q

Welk temperamentskenmerk zorgt ervoor dat een adolescent minder snel een angststoornis ontwikkeld?

A

Doelbewuste controle (effortful control)

49
Q

Welke stemmingsstoornissen zijn er?

A
  • Depressieve stoornis
  • Dysthyme stoornis
  • Bipolaire stoornis
50
Q

Wat zijn risicofactoren voor het ontwikkelen van een stemmingsstoornis?

A
  • een genetische dispositie
  • verstoorde gehechtheid
  • negatieve cognitieve stijl
  • te kort aan sociale vaardigheden
  • lichamelijke ziekten
  • eerdere episoden van depressie
51
Q

Het transactioneel model van depressie (Stark en Smith)

A

Diverse factoren beïnvloeden elkaar wederzijds: stressvolle gebeurtenissen, disfunctionele gezinsomstandigheden, cognitieve vertekeningen, verstoring van de stemming, verstoring van de fysiologie en verstoring van het gedrag

52
Q

Wat houdt Anorexia nervosa in?

A
  • Restrictieve type: vasten in combi met grote lichamelijke activiteit
  • Purgerend type: vasten, afgewisseld met vreetbuien, braken en laxeren
53
Q

Wat houdt boulimia in?

A

Vreetbuien staan centraal.

54
Q

Wat houdt de invalshoek van Moffitt in?

A

Moffitt onderscheidde twee type jongeren:

  • het childhood onset-type: ernstig probleemgedrag op al jonge leeftijd
  • adolescent onset-type (adolescence limited): jongeren bij wie de problemen zich pas in de adolescentie aandienen
55
Q

Invalshoek Tremblay?

A

Traject als afwijking normale ontwikkeling: gebleken is dat genetische factoren 60% van agressie verklaarden en omgevingsfactoren 40%

56
Q

Wat zijn de risico’s die tot delinquent gedrag kunnen leiden bij jongens en meisjes?

A

Slachtoffer mishandeling, lage zelfcontrole, laag IQ, agressie, laag schuldgevoel, druggebruik, negatieve opvoeding, conflicten in het gezin, en riskante vrienden

57
Q

Wat zijn de risico’s die tot delinquent gedrag kunnen leiden bij jongens?

A

Complicaties bij de geboorte, problemen met psychisch welbevinden, een delinquente moeder, ouders die niets over de vrienden van de jongen weten en slechte schoolresultaten

58
Q

Wat zijn de risico’s die tot delinquent gedrag kunnen leiden bij meisjes?

A

Negatieve levensgebeurtenissen, ongehoorzaamheid, laag zelfwaardegevoel, depressie en suicidaal gedrag, slechte relatie met de moeder, ontbreken van vertrouwen en steun, fysieke mishandeling door ouders, slechte relatie met leerkrachten, en de ernst en omvang van delicten van een crimineel vriendje.

59
Q

Hoeveel % van de seksuele delicten wordt gepleegd door 12 tot 18 jarigen?

A

18% en vrijwel allemaal jongens van autochtone afkomst zonder jeugdbeschermingsregel.

60
Q

Wat zijn de 2 stoornissen die nauw aan de adolescentie worden gerelateerd?

A

ODD: terugkerend patroon van negativistisch, opstandig, ongehoorzaam en vijandig gedrag tegenover autoriteitsfiguren dat disfunctioneren tot gevolg heeft.
CD: een herhalend en duurzaam gedragspatroon waarbij de grondrechten van anderen en belangrijke, bij de leeftijd horende sociale normen of regels worden overtreden

61
Q

De 4 categorieën waarin symptomen van CD uiteenvallen?

A
  1. agressie gericht op mensen en dieren
  2. Vernieling van eigendom
  3. Leugenachtigheid of diefstal
  4. Ernstige schendingen van regels
62
Q

Wat zijn promotive factors?

A

Een fenomeen dat beschermt tegen risico’s maar ook de afwezigheid van een risico.

63
Q

Welke risicofactoren zijn er die samenhangen met ernstig probleemgedrag en criminaliteit bij adolescenten?

A
  • Biologische factoren
  • Riskante erfelijke invloeden
  • Riskante individuele kenmerken
  • Riskante invloeden van ouders
  • Etniciteit en risico’s
  • Riskante vrienden
64
Q

Welke biologische factoren spelen een rol?

A
  • Er blijkt een sterk verband te bestaan tussen een lage hartslag en antisociaal gedrag
  • Lage cortisolspiegels werden aangetroffen bij Nederlandse delinquente jongens met een gedragsstoornis