Thema 2 woorden week 2 Flashcards

1
Q

zich verzetten tegen

A

Proberen iets tegen te houden of niet door te laten gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

berusten in

A

Accepteren dat iets niet veranderd kan worden, je niet verzetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aanvankelijk

A

In het begin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gaandeweg

A

Langzamerhand, allengs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Iemand opbeuren

A

Iemand minder verdrietig maken, iemand opvrolijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de zienswijze

A

De manier waarop je over iets denkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de list

A

Een slim plan om je doel te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bemoeilijken

A

Moeilijker maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

paniek zaaien

A

Veel mensen bang maken, zorgen voor paniek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

iemand voor vol aanzien

A

Iemand serieus nemen, luisteren naar wat hij of zij te zeggen heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

er een potje van maken

A

Iets helemaal verknoeien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

door schade en schande wijs worden

A

Leren van je fouten en mislukkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly