Thema 2 Week 3 Flashcards
1
Q
Heel erg blij. Je bent tevreden
A
Opgetogen
2
Q
Niet blij,mopperend
A
Chagrijnig
3
Q
Als iemand ergens een nadeel van heeft
A
Ten koste van
4
Q
Als iemand ergens een voordeel van heeft
A
Ten bate van
5
Q
Aan elkaar vastmaken van meerdere dingen, mensen of zaken
A
Verbinden
6
Q
In het begin,eerst
A
Oorspronkelijk
7
Q
Meemaken,ervaren
A
Ondervinden
8
Q
Enorm
A
Ontiegelijk
9
Q
Wat je gebruikt om iets gemakkelijker te kunnen doen
A
Het hulpmiddel
10
Q
Dit hebben mensen die nieuwe of mooie dingen kunnen bedenken of maken
A
De creativiteit
11
Q
Weten hoe iets moet
A
Onder de knie hebben
12
Q
Niet doorgaan
A
Van de baan zijn