Thema 2 Week 2 Flashcards

1
Q

Zich verzetten tegen

A

Proberen iets tegen te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Berusten in

A

Accepteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aanvankelijk

A

In het begin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gaandeweg

A

Langzamerhand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Iemand opbeuren

A

Iemand opvrolijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De zienswijze

A

De manier waarop je over iets denkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De list

A

Een slim plan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bemoeilijken

A

Moeilijker maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Paniek zaaien

A

Veel mensen bang maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Iemand voor vol aanzien

A

Iemand serious nemen en luisteren naar die persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Door schade en schande wijs worden

A

Leren van je fouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De boa

A

Een soort sjaal van veren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De confetti

A

Kleine snippers papier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Daarmee is de kous af

A

Daarmee is het afgelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Er een steekje los

A

Als iemand zich vreemd gedraagt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het feestartikel

A

Iets wat je gebruikt of aantrekt tijdens een feest

17
Q

De geluidsoverlast

A

Lawaai waar een ander last van heeft

18
Q

Het ernaar maken

A

Iets doen wat vervelend gevolgen heeft

19
Q

Het loopt de spuigaten uit

A

Het gaat te ver

20
Q

Schminken

A

Je gezicht beschilderen

21
Q

De serpentine

A

Een lange dunne, gekleurde sliert papier

22
Q

Belabberd

A

Heel slecht

23
Q

Doorweekt

24
Q

Het feestvarken

A

Degene voor wie het feest gegeven wordt

25
Jonassen
Met z'n tweeën iemand bij de armen en benen pakken en heen en weer zwaaien
26
Lol trappen
Plezier maken
27
De meute
Een grote groep mensen
28
De sfeer
De stemming
29
Uitzetten
De route bepalen
30
Verrukkelijk
Heerlijk
31
Zich volproppen
Snel en veel eten
32
Er een potje van maken
Iets helemaal verknoeien