Thema 1.2. Thema 2.1 Flashcards
Wat vergroot de causaliteit
- Een steekproef wat groot genoeg is.
- Het berekenen van de effectgrootte.
- Maak gebruik van een zuiver experiment.
- Meerdere onderzoeken wijzen in dezelfde richting.
- Maak gebruik van longitudinaal onderzoek met het juiste interval.
Symbolische notitie van experimenteel onderzoek
O. Observation, een waarneming of meting van de afhankelijke variabele.
X. Het ondergaan van de experimentele stimulus.
R. Randomisatie.
t. Tijdstip.
NR bestaande groep, niet gerandomiseerd.
Pre-experimentele designs
Drie typen experimenten die belabberd zijn in hun vermogen om validiteitsbedreigers onder controle te houden.
• One shot case study. X O1. Eerst wordt de treatment uitgevoerd en vervolgens wordt geobserveerd hoe er gereageerd wordt.
• One-group pre-post design. Voor en een nameting, de controlegroep ontbreekt.
• Bestaande groepen posttest only design. Randomisatie en voormeting ontbreekt.
Voorbeelden zuivere experimenten
• Posttest-only control (alleen nameting, controlegroep aanwezig). Door geen voormeting te doen voorkom je testeffect. Wel wordt informatie over het startpunt gemist.
• Pretest-posttest control design (voor- en nameting met controlegroep). Meest gebruikt in psychologisch en onderwijskundig onderzoek. (Klassiek design )
• Solomon vier-groependesign. Een combinatie van
bovenstaand. De groepen 1 en 3 waarin wel een voormeting is geweest, geven de mogelijkheid om in te schatten of de randomisatie ook voor 2 en 4 goed is verlopen. Het helpt ook om de nameting beter te evalueren en het is mogelijk om een interactie tussen voormeting en treatment te toetsen.
Plafond en bodemeffecten
Als bij een voormeting de hoogst haalbare score wordt gemeten is dit een plafond effect en is er geen mogelijkheid meer om bij een nameting hoger te scoren. Bij een bodemeffect is dit precies andersom.
Quasi-experimentele proefopzetten
Bij quasi-experimenteel design heeft er geen randomisatie plaatsgevonden om proefpersonen aan condities toe te wijzen. Vaak wordt er van bestaande groepen gebruik gemaakt. Voordeel: onderzoek in de natuurlijke omgeving i.p.v. kunstmatig.
• Quasi-experimenteel pretest-posttest control design. Twee bestaande groepen worden vergeleken. Er is een voormeting en een nameting en één groep krijgt
een treatment en de andere niet.
• Enkelvoudige tijdreeks. Er is geen controlegroep. Er worden meerdere metingen voor en na de treatment gehouden. Dit kan bijvoorbeeld om het effect van behandeling op een enkele patiënt te volgen.
• Meervoudige tijdreeks. Vergelijkbaar met de enkelvoudige tijdreeks maar dan wél met een controlegroep.
Type 1 fout.
De kans dat onterecht de nulhypothese wordt verworpen, de kans op een false positieve. Oftewel: de kans dat je een resultaat vindt in je onderzoekgegevens terwijl dit effect niet in de populatie aanwezig is. Elke t-toets heeft steeds weer een 5% kans op een type 1 fout.
Kanskapitalisatie
De toename van type 1-fouten. Wanneer je meer dan twee groepen met elkaar vergelijkt dan neemt het aantal te toetsen paren snel toe. Hoe meer groepen je moet vergelijken, hoe meer t-toetsen en hoe groter de kans om op minstens één toets onterecht de nulhypothese te verwerpen.
Afname van betrouwbaarheid en vergroting van kans op type 1 fout.
Bij een alpha van 5% is de betrouwbaarheid 95% (0.95). Wanneer er drie toetsen moeten gedaan is de nieuwe betrouwbaarheid 0,953 = 0.857. En dus de kans op een type 1 fout niet 5% maar 1 - 0.857 = 0.143 = 14%. Enz. Wanneer je vijf groepen vergelijkt heb je al 10 toetsen nodig en dat maakt de kans op een type 1 fout al 40%.
Het oplossen van toename van type 1 fout.
• Het aantal uit te voeren toetsen verminderen door:
• Contrasten op te stellen: a-priori te bedenken welke vergelijkingen van belang zijn, en welke niet.
• Omnibustoetsen: kies een toets die eerst een algemeen effect toetst, en toets specifieke
vergelijkingen pas als de omnibustoets aangeeft dat er ergens verschil is.
• De alpha strenger maken. Dit kan door het kiezen van een post-hoc- correctiefactor.
Manipulatiechecks
Variabelen die gemeten zijn om de onderzoeker de mogelijkheid te geven te toetsen of de beoogde manipulatie geslaagd is. Deze variabelen zijn dus ter controle aan de experimentele metingen toegevoegd. Er wordt nog geen hypothese getoetst maar er wordt gekeken of de manipulatie geslaagd is. Op deze manier kan de interne validiteit gewaarborgd worden. Met manipulatiechecks probeert de onderzoeker antwoord te krijgen op de vragen:
- Heeft de manipulatie het beoogde effect gehad?
- Heeft de manipulatie onbedoeld een effect gehad op andere variabelen?
Preliminair effect
De manipulatie is geslaagd.
Cross over effect/Incongruent effect
Als een manipulatie in de ene conditie zich gedraagt alsof het een manipulatie in de andere conditie was. B.v. het grappig vinden van een verdrietige film.
Reflecteren op cross over effecten.
Als de manipulatie niet geslaagd is of er is sprake van cross-overeffecten dan is het altijd belangrijk hierop te reflecteren. Waar zou dit vandaan kunnen komen? Schrijf dus niet alleen op dat de interne validiteit bedreigt wordt maar ook waarom dit het geval is en wat mogelijke andere interpretaties van de resultaten kunnen zijn.
Onafhankelijke t-test
De onafhankelijke t-test wordt gebruikt als je twee gemiddelden wilt vergelijken die afkomstig zijn van verschillende condities. Er worden verschillen tussen twee steekproefgemiddelden berekend en niet tussen twee individuele verschillen (zoals bij een gepaarde t-toets. In een t-toets (onafhankelijk of gepaard) wordt de verschiltoets niet gedaan op de twee vergeleken scores maar op de verschilscore daartussen. Deze verschilscore moet normaal verdeeld zijn.