Thema 1. Flashcards
Minimized harm
Onderzoek moet zo zijn opgesteld dat het de proefpersonen zo min mogelijk belast.
Active en passive informed consent
De onderzoeker moet informatie verstrekken over het experiment en toestemming vragen om hieraan deel te nemen.
• Active informed consent: wanneer de deelnemer een handeling moet verrichten om toestemming te verleden, zoals het ondertekenen van een formulier.
• Passive informed consent: wanneer een deelnemer een handeling moet verrichten om niet deel te nemen aan een onderzoek. Een vorm van ‘wie zwijgt stemt toe’.
Informed consent moet voldoen aan
Consent (toestemming) kan pas informed zijn als de deelnemers zijn geïnformeerd over het volgende:
• De deelname is vrijwillig.
• De deelnemer mag altijd stoppen. De onderzoeker laat weten wat er met de tot dan toe verkregen gegevens gebeurt.
• Doel van onderzoek is duidelijk (als dit kan).
• Onderzoeksprocedure is duidelijk.
• Risico’s zijn bij de deelnemers bekend.
• Maatschappelijk nut is duidelijk.
• Duur van onderzoek is duidelijk.
• Contactinformatie bij vragen is bekend.
• Anonimiteit is geborgd en deelnemer weet hoe.
Debriefing
Na afloop van het onderzoek (z.s.m.) krijgen de deelnemers uitleg en te horen in welke onderzoeksconditie ze verbleven. Doel: wegnemen van misconcepties of onzekerheden bij de deelnemer. Het gevoel geven dat de tijd niet verspild is en de deelnemer de experimentele situatie laten verlaten in vergelijkbare stemming als hoe men binnenkwam.
Onacceptabel bedrog
Bedrog is in de regel ongeoorloofd maar is soms nodig om de juiste uitkomsten te genereren. Wanneer de deelnemer hoogstwaarschijnlijk aanstoot zal nemen aan het bedrog of geëmotioneerd zal raken spreken we van onacceptabel bedrog.
Drie vormen van bedrog
- Het gebruik van handlangers (acteurs, onderzoeksassistenten).
- Staged manipulations in field setting. De omstandigheden waarin de proefpersoon zich bevinden manipuleren om zo een effect te hebben op hem.
- Misleidende instructies.
Bias
Systematische redenen waarom metingen van elkaar afwijken. Dit is een kwestie van validiteit. Meten we wel wat we moeten meten?
Interne validiteit
Is de causale relatie tussen twee variabelen voldoende aangetoond? Een causale inferentie kan alleen bestaan als het aan de volgende condities voldoet.
• Temporeel precedent: tijdsvolgorde. De oorzaak zit vóór het effect.
• Covariatie: De oorzaak en het gevolg zijn aan elkaar gerelateerd.
• Er is geen schijnverband. Er zijn geen plausibele alternatieve verklaringen.
Als een onderzoeker erin slaagt om de manipulatie zo goed te isoleren dat andere verklaringen of hypothesen zijn uitgesloten dan is de causale inferentie intern valide.
Externe validiteit
In hoeverre kunnen resultaten uit een onderzoek worden gegeneraliseerd naar de doelpopulatie? Er zijn twee soorten generaliseerbaarheid.
• Ecologische validiteit: de mate waarin situaties in het experiment gegeneraliseerd kunnen worden naar real-life situaties. Dit is niet hetzelfde als realisme.
• De generaliseerbaarheid tussen mensen. De mate waarin mensen die aan het onderzoek hebben meegedaan een weergave zijn van de doelpopulatie.
Bedreigers van validiteit
Hoe meer onderzoekers een experiment dichttimmeren door externe factoren buiten te sluiten en proefpersoonskenmerken onder controle te houden (meer interne validiteit), des te minder realistisch wordt het experiment met verminderde en daarom ook minder externe validiteit tot gevolg. Er zal dus per geval bekeken moeten worden welke validiteitsbedreigers het grootste gevaar opleveren.
Bedreigers van interne validiteit
- Tussentijds extern voorval (history)
- Rijping (maturation). Proefpersonen veranderen gedurende de duur van een experiment. Komt dit door het experiment of natuurlijke groei?
- Testeffect. Vertekening door herhaalde oefening van de proefpersoon.
- Instrumentation. Als het meetinstrument wijzigt, wijzigen ook de uitkomsten.
- Statische regressie. Een natuurlijke terugval na een extreme gebeurtenis.
- Selectie. Er kunnen verschillen tussen de proefpersonen zijn die interacteren met de onafhankelijke variabelen en daardoor effect hebben op de afhankelijke.
- Uitval. Dit wordt een bedreiger als het is toe te schrijven aan een systematisch kenmerk van de onderzoeker zelf, het toedienen van de treatment of de aard van de meetinstrumenten.
- Interactie tussen bedreigers.
- Verspreiding van de ingreep. Als men in de experimentele groep aan andere proefpersoon doorgeeft welke treatments ze ontvangen.
- Compenserende rivaliteit. Wordt ook wel John Henry effect genoemd. De controlegroep kan b.v. extra hun best gaan doen om de effecten te falsificeren.
Bedreigers van externe validiteit
- Interactie voormeten en experimentele stimulus. Mensen in de werkelijke wereld worden niet gemeten voor ze natuurlijk gedrag vertonen. Of dit een bedreiging vormt hangt af van specifieke variabelen. Reactiviteit kan voorkomen worden door de voormeting weg te laten, te kiezen voor een retrospectieve voormeting of om proefpersonen te misleiden.
- Niet-representatieve steekproeven.
- Reactieve experimentele locatie. Waaronder experimenter bias en selectieve perceptie. Dit kan voorkomen woorden door de proefpersonen niet te laten weten in welke experimentele conditie zij zitten of door dit ook voor de proefleider onduidelijk te laten. (blind en dubbelblind experiment)
Reactiviteit van een experimenteel onderzoek
Reactiviteit houdt in dat het gedrag, de overtuigingen en de ideeën van een proefpersoon in een onderzoek beïnvloed wordt door de aanwezigheid en de acties van de onderzoeker of interviewer.
Experimenter bias
Verwachtingen die proefleiders zelf hebben over de resultaten hebben soms een aantoonbaar effect op die resultaten. Dit kan zowel een interne als externe validiteit zijn.
Selectieve perceptie
Proefleiders kunnen op grond van hun ideeën over de uitkomsten bepaalde reacties of gedragingen die in strijd zijn met deze uitkomsten niet opmerken of signaleren.