Thema 1. Flashcards

1
Q

Minimized harm

A

Onderzoek moet zo zijn opgesteld dat het de proefpersonen zo min mogelijk belast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Active en passive informed consent

A

De onderzoeker moet informatie verstrekken over het experiment en toestemming vragen om hieraan deel te nemen.
• Active informed consent: wanneer de deelnemer een handeling moet verrichten om toestemming te verleden, zoals het ondertekenen van een formulier.
• Passive informed consent: wanneer een deelnemer een handeling moet verrichten om niet deel te nemen aan een onderzoek. Een vorm van ‘wie zwijgt stemt toe’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Informed consent moet voldoen aan

A

Consent (toestemming) kan pas informed zijn als de deelnemers zijn geïnformeerd over het volgende:
• De deelname is vrijwillig.
• De deelnemer mag altijd stoppen. De onderzoeker laat weten wat er met de tot dan toe verkregen gegevens gebeurt.
• Doel van onderzoek is duidelijk (als dit kan).
• Onderzoeksprocedure is duidelijk.
• Risico’s zijn bij de deelnemers bekend.
• Maatschappelijk nut is duidelijk.
• Duur van onderzoek is duidelijk.
• Contactinformatie bij vragen is bekend.
• Anonimiteit is geborgd en deelnemer weet hoe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Debriefing

A

Na afloop van het onderzoek (z.s.m.) krijgen de deelnemers uitleg en te horen in welke onderzoeksconditie ze verbleven. Doel: wegnemen van misconcepties of onzekerheden bij de deelnemer. Het gevoel geven dat de tijd niet verspild is en de deelnemer de experimentele situatie laten verlaten in vergelijkbare stemming als hoe men binnenkwam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Onacceptabel bedrog

A

Bedrog is in de regel ongeoorloofd maar is soms nodig om de juiste uitkomsten te genereren. Wanneer de deelnemer hoogstwaarschijnlijk aanstoot zal nemen aan het bedrog of geëmotioneerd zal raken spreken we van onacceptabel bedrog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Drie vormen van bedrog

A
  1. Het gebruik van handlangers (acteurs, onderzoeksassistenten).
  2. Staged manipulations in field setting. De omstandigheden waarin de proefpersoon zich bevinden manipuleren om zo een effect te hebben op hem.
  3. Misleidende instructies.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bias

A

Systematische redenen waarom metingen van elkaar afwijken. Dit is een kwestie van validiteit. Meten we wel wat we moeten meten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Interne validiteit

A

Is de causale relatie tussen twee variabelen voldoende aangetoond? Een causale inferentie kan alleen bestaan als het aan de volgende condities voldoet.
• Temporeel precedent: tijdsvolgorde. De oorzaak zit vóór het effect.
• Covariatie: De oorzaak en het gevolg zijn aan elkaar gerelateerd.
• Er is geen schijnverband. Er zijn geen plausibele alternatieve verklaringen.
Als een onderzoeker erin slaagt om de manipulatie zo goed te isoleren dat andere verklaringen of hypothesen zijn uitgesloten dan is de causale inferentie intern valide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Externe validiteit

A

In hoeverre kunnen resultaten uit een onderzoek worden gegeneraliseerd naar de doelpopulatie? Er zijn twee soorten generaliseerbaarheid.
• Ecologische validiteit: de mate waarin situaties in het experiment gegeneraliseerd kunnen worden naar real-life situaties. Dit is niet hetzelfde als realisme.
• De generaliseerbaarheid tussen mensen. De mate waarin mensen die aan het onderzoek hebben meegedaan een weergave zijn van de doelpopulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bedreigers van validiteit

A

Hoe meer onderzoekers een experiment dichttimmeren door externe factoren buiten te sluiten en proefpersoonskenmerken onder controle te houden (meer interne validiteit), des te minder realistisch wordt het experiment met verminderde en daarom ook minder externe validiteit tot gevolg. Er zal dus per geval bekeken moeten worden welke validiteitsbedreigers het grootste gevaar opleveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bedreigers van interne validiteit

A
  1. Tussentijds extern voorval (history)
  2. Rijping (maturation). Proefpersonen veranderen gedurende de duur van een experiment. Komt dit door het experiment of natuurlijke groei?
  3. Testeffect. Vertekening door herhaalde oefening van de proefpersoon.
  4. Instrumentation. Als het meetinstrument wijzigt, wijzigen ook de uitkomsten.
  5. Statische regressie. Een natuurlijke terugval na een extreme gebeurtenis.
  6. Selectie. Er kunnen verschillen tussen de proefpersonen zijn die interacteren met de onafhankelijke variabelen en daardoor effect hebben op de afhankelijke.
  7. Uitval. Dit wordt een bedreiger als het is toe te schrijven aan een systematisch kenmerk van de onderzoeker zelf, het toedienen van de treatment of de aard van de meetinstrumenten.
  8. Interactie tussen bedreigers.
  9. Verspreiding van de ingreep. Als men in de experimentele groep aan andere proefpersoon doorgeeft welke treatments ze ontvangen.
  10. Compenserende rivaliteit. Wordt ook wel John Henry effect genoemd. De controlegroep kan b.v. extra hun best gaan doen om de effecten te falsificeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bedreigers van externe validiteit

A
  • Interactie voormeten en experimentele stimulus. Mensen in de werkelijke wereld worden niet gemeten voor ze natuurlijk gedrag vertonen. Of dit een bedreiging vormt hangt af van specifieke variabelen. Reactiviteit kan voorkomen worden door de voormeting weg te laten, te kiezen voor een retrospectieve voormeting of om proefpersonen te misleiden.
  • Niet-representatieve steekproeven.
  • Reactieve experimentele locatie. Waaronder experimenter bias en selectieve perceptie. Dit kan voorkomen woorden door de proefpersonen niet te laten weten in welke experimentele conditie zij zitten of door dit ook voor de proefleider onduidelijk te laten. (blind en dubbelblind experiment)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Reactiviteit van een experimenteel onderzoek

A

Reactiviteit houdt in dat het gedrag, de overtuigingen en de ideeën van een proefpersoon in een onderzoek beïnvloed wordt door de aanwezigheid en de acties van de onderzoeker of interviewer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Experimenter bias

A

Verwachtingen die proefleiders zelf hebben over de resultaten hebben soms een aantoonbaar effect op die resultaten. Dit kan zowel een interne als externe validiteit zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Selectieve perceptie

A

Proefleiders kunnen op grond van hun ideeën over de uitkomsten bepaalde reacties of gedragingen die in strijd zijn met deze uitkomsten niet opmerken of signaleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Doel van experimenteel onderzoek

A

Het geeft antwoord op de vraag: Hoe zijn verschillende observaties en uitkomsten aan elkaar gerelateerd? Causale relaties worden empirisch geobserveerd en geëvalueerd.

17
Q

Treatments

A

Controles of manipulaties waaraan je wordt blootgesteld in een exp. onderzoek.

18
Q

Zuiver experiment

A

Randomisatie wordt toegepast om proefpersonen aan experimentele condities of manipulaties toe te wijzen. Van belang is niet hoe proefpersonen in een steekproef terechtkomen maar hoe ze in hun experimentele conditie zijn terechtgekomen.

19
Q

Quasi experiment

A

Er wordt geobserveerd en gemanipuleerd in bestaande groepen, er wordt niet gerandomiseerd. Covariaten in quasi-experimenteel onderzoek zijn variabelen waarvan een vermoeden is dat deze een verstorend kenmerk hebben. Dit kan vervolgens gebruikt worden om die variabelen ‘gelijk te trekken’ in de hoop de kracht van randomisatie te benaderen.

20
Q

Between subjects (tussenproefpersonen design)

A

Studies waar iedere proefpersoon aan slechts één experimentele conditie wordt blootgesteld. Hierdoor kunnen groepen proefpersonen met elkaar vergelijken worden.

21
Q

Within subjects (binnen proefpersonen design)

A

Alle proefpersonen worden aan alle experimentele en controlecondities blootgesteld. Omdat de reacties van proefpersonen wordt gemeten na het toedienen van ieder treatment wordt dit ook wel repeated-mesures designs (herhaalde metingen designs) genoemd.

22
Q

Counterbalancing

A

De volgorde van condities waaraan proefpersonen worden blootgesteld varieert.

23
Q

Mixed-designs

A

Een mix van tussen-en binnenproefpersonendesigns.

24
Q

Controle groepen/ Mills methode

A

Controlegroepen wordt ook wel de Mill’s methode genoemd. Een controlegroep is nodig om extra bewijs aan te leveren op het effect van de experimentele conditie. Experimenten moeten twee soorten van bewijs aanleveren.
• Method of agreement. Een experiment moet aantonen dat als X zich voordoet, Y zich ook voordoet. Als er minstens twee situaties zijn waarin Y zich voordoet en in beide gevallen is ook X aanwezig, dan is X een sufficient condition voor Y. X heeft dan het effect in Y in gang gezet.
• Method of difference. Als X ontbreekt, dan treedt Y ook niet op. X is dan een necessary condition voor Y. In de controlegroep ontbreekt X dus.

25
Q

Precisiecontrole

A

Men probeert voor elke proefpersoon in de experimentele groep een proefpersoon te vinden voor de controlegroep, die op de aangegeven variabelen gelijk is aan elkaar. Er worden matches gemaakt van twee proefpersonen die vervolgens random in de experimentele en controlegroep worden toegelaten.

26
Q

Globale controle

A

Er wordt naar gestreefd dat de frequentie van een aantal belangrijke kenmerken in de experimentele groep en de controlegroep aan elkaar gelijk zijn. Dit heeft een grovere wijze van matchen dan precisiecontrole.

27
Q

Homogeniseren

A

Proefpersonen worden zo gekozen dat de groepen zo homogeen mogelijk op de externe variabelen zijn. Als leeftijd bijvoorbeeld een storende variabele kan zijn kan de steekproef alleen onder jongeren plaatsvinden.

28
Q

Gerandomiseerd blokdesign

A

Blokken zijn groepen proefpersonen, verdeeld in een bepaalde variabele (b.v. leeftijd). Er is sprake van een gerandomiseerd blokontwerp wanneer
• Aan elk blok in beginsel evenveel proefpersonen worden toegewezen.
• Binnen elk blok evenveel proefpersonen aan de experimentele en aan de controlegroep worden toegewezen.
• Als de toewijzing van de proefpersonen gebeurt op basis van toeval. Dit wordt ook wel groepsgewijs matchen genoemd.

29
Q

Predictor

A

Onafhankelijke variabele in experimenteel onderzoek.

30
Q

Exploratie onderzoek

A

Het toetsen van (causale)verbanden is niet belangrijk. Men wil een indruk krijgen over de verdeling van variabelen en welke verbanden er in de data aanwezig zijn.