Thema 1 woorden week 2 Flashcards
1
Q
Oprecht.
A
Eerlijk, welgemeend
2
Q
Loyaal
A
Trouw
3
Q
Hecht
A
Innig met elkaar verbonden.
4
Q
Besluiteloos
A
Oonzeker, je weet niet wat je moet doen.
5
Q
Gedecideerd
A
Vastebesloten, je weet duidelijk wat je gaat doen.
6
Q
De verleiding
A
Iets wat zo aantrekkelijk is dat je het wilt doen of kopen, wat eigenlijk niet mag.
7
Q
De bedenking
A
Een nadeel dat je ziet.
8
Q
Indien
A
Ouderwets woord voor ‘als’ of ‘in het geval dat’.
9
Q
Leiden tot
A
In een bepaalde richting gaan.
10
Q
De antropoloog
A
Een wetenschapper die bestudeert hoe mensen uit andere landen leven
11
Q
Iemand iets op het hart drukken
A
Tegen iemand zeggen dat hij iets beslist wel of niet moet doen, omdat je het heel belangrijk vind.
12
Q
De tijd zal het leren
A
Daar komen we over een tijdje achter.