Thema 1: introductie Flashcards

1
Q

Noem 3 dimensies van onderzoek naar mensen

A
  1. Aard verzamalde data: kwanti/kwali
  2. Type onderzoeksvraag: observationeel / experimenteel
  3. Timing: cross-sectioneel / longitudinaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 2 toepassingen van cross-sectioneel onderzoek

A
  1. Instrumentarium: ontwikkelen, optimaliseren, verifieren
  2. Toegapast onderzoek: inhoud constructen en sterkte van theoretische veronderstelde relaties in kaart brengen

Dus fundamenteel EN toegepast, afh van onderzoeksvraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de analysemethode van cross-sectioneel onderzoek?

A

Correlatie-analyse.

Item-analyse, factoranalyse, multiple-regressieananalyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem 3 kenmerken van ontologie

A
  1. Zijnsleer, onderzoekt wat is
  2. Ontologisch idealisme
  3. Ontologisch realisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem 3 kenmerken van epistemologie

A
  1. Kennisleer, wat is kennnis? Hoe wordt kennis verkregen?
  2. Epistemologisch scepticisme
  3. 3 groepen stromingen in psychologie:
    a) epistemologsich realisme b) sociaal constructivisme
    c) pragmatisme/ instrumentalisme/ functioneel contextualisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 2 nadelen van de intrinsieke waarde van technologie

A
  1. Te snel willen ontwikkelen van technologie obv bevindingen
  2. Wetenschap ingezet als middel om iets te legitimeren, onterecht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom is psychologie een paradoxale wetenschap?

A

Iedereen is nauw verbonden en zeer bekend met het onderwerp van studie, naderzijds begrijpen we nog maar heel weinig van de menselijke psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem 2 complicaties bij psychologische technologie

A
  1. Handelen obv eigen ervaring
  2. Belangenverstrengeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noem de 5 basisprincipes van Gedragsgoce Wetenschappelijke Integriteit

A
  1. Zorgvuldigheid
  2. Onafhankelijkheid
  3. Verantwoordelijkheid
  4. Eerlijkheid
  5. Transparantie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem 2 procedures die bij wetenschappelijk onderzoek bij psychologie gebruikt worden om de kans op verstoring te verkleinen

A
  1. Preregistratie. Verkleint publication bias
  2. Full disclosure
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uit welke 3 onderdelen bestaan meetinstrumenten?

A
  1. Procedure
  2. Stimuli
  3. Responsregistratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is validiteit?

A

Of het item het doelconstruct ook echt meet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe verhouden cogn validiteit en validiteit zich tot elkaar?

A

Validiteit vereist cognitieve validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het verschil tussen schalen en indices?

A

Bij schalen meten items hetzelfde construct en bij indices niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn constructen?

A

Verzameling eigenschappen die vaak samen voorkomen omdat ze elkaar wederzijds beinvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem de 4 soorten constructen

A
  1. Natuurlijke
  2. Sociale
  3. Praktische
  4. Complexe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Uit welke 2 stappen bestaat het meten van constructen?

A
  1. Operationalisatie van construct
  2. Meetinstrument ontwikkelen of selecteren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is operationalisatie van construct?

A

Specificeren van 1 of meerdere dingen die rechtstreeks gemeten kunnen worden en die informatief zijn voor het construct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is cognitieve validiteit?

A
  1. De mate waarin de stimuli, procedure en bij meetinstrumenten de responsregistratie, door de deelnemers worden geinterpeteerd zoals ze bedoeld zijn.
  2. Onderzocht dmv cogn interviews
20
Q

Noem de 3 soorten meetmodellen

A
  1. Reflectief
  2. Formatief
  3. Netwerkmodel
21
Q

Noem 6 onderdelen van valide studieonderdelen

A
  1. Conclusies in lijn met uitkosmten van analyses
  2. Conclusies in lijn met studieontwerp
  3. Studieontwerp intern valide
  4. Studieontwerp extern valide
  5. Meetinstrumenten en manipulaties intern valide
  6. Meetinstrumenten en manipulaties extern valide
22
Q

Wat is interne validiteit?

A

Interne cohesie van een studie

23
Q

Wat is externe validiteit?

A

Mate waarin conclusies uit de studie generaliseren naar andere situaties

24
Q

Wat zijn manipulaties?

A
  1. Procedure, kunnen 0 of meer stimuli bevatten
  2. Doel: Contruct veranderen dmv blootstellen aan procedure (en evt stimuli).
  3. Genereren geen data!
25
Q

Wat is het verschil tussen manipulaties en meetinstrumenten?

A

Meetinstrumenten METEN, manipulaties VERANDEREN

26
Q

Wat is het responsmodel?

A
  1. Model over hoe blootstelling aan de procedure, responsregistratie en evt stimuli in het meetinstrument een proces in gang zetten waarbij de respons causaal wordt bepaald door het doelconstruct
  2. Maakt het mogelijk beter na te denken over de validiteit
  3. Zes voorwaarden
  4. Waar je in de praktijk naar kijkt als je evidentie voor validiteit produceert: univariate en bivariate verdelingen
27
Q

Noem de 6 voorwaarden van een valide meetinstrument adv het responsmodel

A
  1. Blootstelling –> verwerking gepresenteerde stimuli
  2. Start proces van inschatting
  3. Inschatting wordt bepaald door doelconstruct
  4. Inschatting –> responsoptie
  5. Responsoptie wordt ingevuld
28
Q

Wat is het responspatroon?

A

Patronen per item over de inschatting of de validiteit is geschonden

29
Q

Noem twee manieren hoe je de validiteit van een meetinstrument kunt beoordelen

A
  1. Responspatronen
  2. Correlatiematrices
30
Q

Wat is convergente validiteit?

A

Scores op meetinstrument hangen sterk samen met socres op ander meetinstrument, volgens verwachting

Soms overlap. Belangrijk items van meetinstrumenten goed te bestuderen, zodat meetinstrumenten die bijna dezelfde constructen meten buiten beschouwing gelaten kunnen worden

Evidentie voor validiteit die bestaat uit voldoende sterke correlaties met andere meetinstrumenten

31
Q

Wat is divergente validiteit?

A

Scores op een meetinstrument hangen niet samen met scores op een ander meetinstrument dat iets ongerelateerd is.

Validiteit die bestaat uit afwezigheid van correlaties met andere meetinstrumenten

32
Q

Wat is criteriumvaliditeit?

A
  1. Mate waarin het meetinstrument de prestaties op een gegeven taak voorspelden.
  2. Gouden standaard 20e eeuw
  3. Doel meetinstrument: prestaties voorspellen. Psychologisch construct niet altijd van toepassing.
  4. Zeer beperkt toepasbaar
33
Q

Wat is contentvaliditeit of inhoudsvaliditeit?

A
  1. Inschatting of de inhoud van een meetinstrument het betreffende domein voldoende afdekte.
  2. Experts nodig
34
Q

Noem 3 manieren om validiteit in te schatten

A
  1. Criteriumvaliditeit
  2. Content/inhoudsvaliditeit
  3. Constructvaliditeit
35
Q

Wat is constructvaliditeit?

A
  1. Tegelijke beoordeling van een construct in een theorie en validiteit van dat construct
  2. Als uit metingen blijkt dat voorspellingen kloppen is dat evidentie voor zowel theorie als validiteit van het meetinstrument
  3. Validiteit bleek functie van de beschikbare evidentie –> ten onrechte validatie meetinstrument
36
Q

Noem nog 3 vormen van validiteit

A
  1. Face validity
  2. Concurrent validity
  3. Predictieve validiteit
37
Q

Wat is face validity?

A

Mate waarin een meetinstrument zo op het oog valide lijkt

38
Q

Wat is concurrent validitity

A

Vorm van criteriumvaliditeit, verwijst naar samenhang tussen scores en criterium als deze tegelijkertijd worden gemeten

39
Q

Wat is predictive validity?

A

Vorm van criteriumvaliditeit. Samenahgnt ussen scores en criterium als dat laatste later in de tijd gemeten is. Ook gebruikt als niet naar criterium wordt gekeken in oorspronkelijke betekenis, maar naar een variabele die men wil voorspellen

40
Q

Wat stelt de Standards for Educational and Psychological Testing?

A
  1. éen validiteit
  2. De scores op het meetinstrument worden bepaald door het te meten construct
  3. Stelt responsmodel centraal
41
Q

Noem 3 mogelijke fouten bij een studie mbt interne validiteit

A
  1. Meetinstrument is niet valide –> gemeten data geeft geen info over het doelconstruct
  2. Manipulatie is niet valide –> doelconstruct is niet beinvloed
  3. Procedure is niet uitgevoerd zoals de bedoeling was –> studieontwerp is aangetast
42
Q

Is validiteit belangrijker dan betrouwbaarheid?

A

Ja. Validiteit betreft of een meetinstrument meet wat het moet meten. Als dat niet zo is, maakt het niet uit hoe betrouwbaar het is. Bovendien zijn er vaak oplossingen om de betrouwbaarheid van meetresultaten te verbeteren, aangezien lage betrouwbaarheid wordt veroorzaakt door willekeurige verstoringen

43
Q

Als een meetinstrument hoge contentvaliditeit heeft, heeft het dan ook een hoge constructvaliditeit?

A

Nee. Contentvaliditeit en constructvaliditeit zijn heel andere vormen van evidentie voor validiteit. Contentvaliditeit betreft de beoordeling door ‘experts’; constructvaliditeit wordt bestudeerd door een serie aan theoretische voorspellingen te toetsen. Beide vormen kunnen prima divergeren.

44
Q

Is een responsmodel noodzakelijk om de validiteit van een psychologisch construct in te schatten?

A

Je moet weten hoe het meetinstrument werkt, dus je moet het responsmodel kennen. Als meetinstrument een ‘black box’ is, is er geen reden om aan te nemen dat het betreffende construct de scores op de items veroorzaakt

45
Q

Meten IQ testen die alleen afbeeldingen of alleen verbale vragen gebruiken hetzelfde latente construct (intelligentie)?

A

Nee. Responsmodel is verschillend. Wel mogelijk dat eenzelfde onderliggend latent construct in beide responsmodellen een rol speelt. Maar verschillende apsecten van menselijke psychologie betrokken. Scores op de items owrden dus niet door precies hetzelfde veroorzaakt en ze meten dus beide iets deels iets anders

46
Q

Noem 3 eigenschappen van causaliteit. Antecedent –> consequent

A
  1. TIJD: oorzaak eerst
  2. SAMENHANG
  3. DIRECT. Geen confounding factors
47
Q

Noem een complicaties van causatie

A

Correlatie impliceert geen causatie