thema 1 experimentele designs en validiteit Flashcards

1
Q

between-subjects design

A

tussenproefpersonendesigns. studies waar iedere proefpersoon aan slechts een enkele experimentele conditie wordt blootgesteld. groepen personen die vergeleken worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

treatment conditie

A

groep waarin nieuw medicijn wordt toegediend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

placebo

A

controleconditie/groep waarbij placebo wordt toegediend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

within-subjects designs

A

binnenproefpersonendesigns, worden alle proefpersonen juist aan alle experimentele en controlecondities blootgesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

repeated-measure designs

A

herhaalde metingdesigns. de reactie van de proefpersonen wordt gemeten na het toedienen van de treatment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

probleem within-subjects design

A

volgorde-effecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

counterbalancing

A

volgorde waarin de condities worden aangeboden varieert. Is vorm van controle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

mixed-designs

A

mix van tussen- en binnenproefpersonendesign.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

minimized harm

A

proefpersoon zo min mogelijk belasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

active informed consent

A

deelnemer moet handeling verrichten om deel te nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

passive informed consent

A

deelnemer moet handeling verrichten om niet deel te nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

vereiste informatie informed consent

A

vrijwillige deelname, recht deelname beeindigen, doel van onderzoek, onderzoeksprocedure, risco’s, maatschappelijk ut, duur van onderzoek, contactinformatie, anonimiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

debriefing

A

na afloop onderzoek ethisch om met deelnemers onderzoeksprocedure te bespreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ethische debriefing

A

niet te lang op zich laten wacheten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bedrog

A

soms noodzakelijk deelnemers voor te liegen over inhoud onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

onacceptabel bedrog

A

ongeoorloofd om tegen deelnemers te liegen, tenzij aannemelijk kan maken dat nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bedrog: gebruik van handlangers

A

acteurs of onderzoeksassitenten inzetten. Asch naar asch effect en lijnstukken beoordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bedrog: Staged manipulations in field settings

A

omstandigheden waarin proefpersonen zich bevinden kunnen gemanipuleerd worden. bv negatieve terugkoppeling na maken puzzel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

direct bedrog: misleidende instructie

A

Milgram experiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat moet er in een goede proceduresectie staan?

A

samenvatting van instructies voor proefpersonen, beschrijving experimentele manipulaties, methode experimentele controle zoals counterbalancing, duur experiment, eventuele beloningen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Betrouwbaarheid

A

synoniem aan ruis. In hoeverre meting vrij van error. statistisch probleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

bias

A

systematische redenen waarom metingen van elkaar afwijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

validiteit

A

meten we wat we willen meten? In hoeverre vrij van bias. filosofisch probleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

interne validiteit

A

causale relatie tussen twee variabele voldoende is aangetoond. is er voldoende bewijs dat X een verandering op Y veroorzaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

externe validiteit

A

In hoeverre kunnen de resultaten uit het onderzoek gegeneraliseerd worden naar de doelpopulatie. 2 types

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Drie condities van causale inferentie

A
  1. de oorzaak doet zich voorafgaand aan het effect. 2. de oorzaak en het gevolg zijn aan elkaar gerelateerd (covariatie) 3. er zijn geen plausibele verklaringen voor de geobserveerde covariatie (geen schijnverband)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

ecologische validiteit

A

de mate waarin situaties in het experiment gegeneraliseerd kunnen worden naar real-life situaties (externe validiteit). niet synoniem aan realisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

generaliseerbaarheid tussen mensen

A

de mate waarin de mensen die aan het onderzoek hebben deelgenomen een weergave zijn van de doelpopulatie in het algemeen. (externe validiteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

bedreigers interne validiteit: 1/10 tussentijdse externe voorval (history)

A

specifieke gebeurtenissen die plaatsvinden tussen de eerste en de tweede meting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

bedreigers interne validiteit: 2/10 rijping of groep (maturation)

A

veranderingen die binnen proefpersonen optreden door het verloop van de tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

bedreigers interne validiteit: 3/10 testeffect

A

de effecten die de voormeting heeft op de uitkomsten van de daaropvolgende testen. Onder controle te houden: zonder voormeting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

bedreigers interne validiteit: 5/10 statistische regressie

A

extreme proefpersoonkenmerken bij voormeting die natuurlijk terugzakken/-groeien naar een minder extreem niveau. Natuurlijke terugval.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

bedreigers interne validiteit: 7/10 uitval (experimental mortality)

A

proefpersonen die niet meer meewerkeln aan latere metingen in het experiment om redenen die niet relevant kunnen zijn voor de steekproefkenmerken van het experiment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

bedreigers interne validiteit: 8/10 interactie tussen bedreigers

A

een combinatie van bedreigers die elkaar versterken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

bedreigers interne validiteit: 9/10 verspreiding van de ingreep

A

informatie/uitleg in de ene conditie wordt ook bekend onder deelnemers in de andere conditie

36
Q

bedreigers interne validiteit: 10/10 compenserende rivaliteit

A

deelnemers in verschillende onderzoekscondities gaan in competitie met deelnemers in de andere condities. John Henry effect.

37
Q

bedreigers interne validiteit; 4/10 instrumentatie

A

verandering in meetinstumenten of beoordelaars die veranderingen in zoekresultaten in gang zetten. Oplossing: retrospectieve voormeting: deelnemers gevraagd naar begrip/kennis of vaardigheid voorafgaand treatment.

38
Q

bedreigers interne validiteit: 6/10 selectie

A

de vergeleken condities zijn niet vergelijkbaar door verschillende steekproefkenmerken op voor het onderzoek relevante eigenschappen. Goede randomisatie kan bias voorkomen.

39
Q

bedreigers externe validiteit: 1/3 interactie voormeting en experimentele stimulus

A

de voormeting creëert een situatie die zich buiten het experiment niet zou doen; bv de voormeting maakt mensen meer bewust van waarnaar ze worden gevraagd.

40
Q

bedreigers externe validiteit: 2/3 niet-representatieve steekproeven

A

selectie van proefpersonen wijkt af van de populatie waar het effect plaat zou moeten vinden

41
Q

bedreigers externe validiteit: reactieve experimentele locatie 3/3

A

de proefleider beïnvloedt door aanwezigheid bewust of onbewust de uitkomst van de studie. voorkomen: blind experiment of dubbelblind experiment.

42
Q

Hoe stel je causaliteit vast?

A

door een experiment

43
Q

Waar dienen experimenten voor?

A

om te vertellen hoe verschillende observaties en uitkomsten aan elkaar gerelateerd zijn.

44
Q

wat zijn treatments?

A

condities of procedures worden onder strenge controle gehouden of gemanipuleerd

45
Q

Welke twee families van experimenten zijn er?

A

zuivere experimenten en quasi experimenten

46
Q

welke twee families van designs zijn er?

A

tussenproefpersonendesign en binnenproefpersonendesign

47
Q

Waarin zit het verschil zuiver experiment of quasi experiment

A

bij zuiver experiment wordt randomisatie toegepast, bij quasi experiment niet (gaat uit van bestaande groepen.

48
Q

Mill’s methode

A

werken met het concept van controlegroepen. Logische bewijsvoering. Experimentele groep: als X, dan Y. Controlegroep: Als -X dan -Y

49
Q

Twee eisen Mill’s methode

A
  1. method of agreement (experiment moet eerst aantonen dat X zich voordoet als Y zich ook voordoet, sufficient method), 2. Method of difference, als X zich niet voordoet, doet Y zich ook niet voor. necessery condition.
50
Q

waarom matchen en homogeniseren?

A

proberen de experimentele en controlegroep gelijk te maken op een aantal externe bekende kenmerken waarvan men denkt dat ze belangrijke mate van invloed zijn op de afhankelijke variabele.

51
Q

eerste methode matchen = precissiecontrole

A

probeert men voor elke proefpersoon in de experimentele groep een proefpersoon te vinden voor de controlegroep. Is op de aangegeven variabele gelijk aan de eerstgenoemde eenheid. (kloon)

52
Q

matchen

A

klonen is onmogelijk, daarom matchen op belangrijke achtergrondskenmerken. Goed matchen is als het waren klonen.

53
Q

tweede methode matchen = globale controle

A

frequentie van een aantal belangrijke kenmerken in de experimentele en controle groep zijn aan elkaar gelijk. Algemene dan precissiecontrole. Is grover.

54
Q

volledig gerandomiseerd blokontwerp

A

wanneer bij een experiment de groepen in de verschillende (experimentele en controle) condities even groot zijn en de toewijzing van proefpersonen op toevalsbasis.

55
Q

gerandomiseerd blokontwerp

A

proefpersonen worden voor het experiment ingedeeld homogene categorieën. 1. Elk blok heeft evenveel onderzoekseenheden of proefpersonen.2. binnen elk blok evenveel eenheden worden toegewezen aan de experimentele en aan de controlegroep, 3. toewijzing gebeurt op basis van toeval.

56
Q

drie voorwaarden causaliteit

A
  1. statistische significant verband tussen de predictor en de afhankelijke variabele 2. de predictor moet in de tijd voorafgaan aan de afhankelijke variabele, 3. de relatie tussen predictor en de afhankelijke variabele wordt niet veroorzaakt door een derde (onbekende) variabele.
57
Q

effectsize imv statistische significantie

A

om te zien of er voldoende sterk of relevant verband is moet er gekeken worden naar de grootte van het effect.

58
Q

effectsize en regressieanalyse

A

de grootte van effect kan worden afgelezen aan de gestandaardiseerde regressiecoefficient (beta)

59
Q

Is significant verband een causaal verband?

A

nee, causale proces kan namelijk ook omgekeerd zijn of worden veroorzaakt door derde variabele

60
Q

Gevolg een te kleine steekproef?

A

te weinig power om samenhang te ontdekken

61
Q

kan nav een survey uitspraken doen causale relaties variabelen?

A

Kan je geen uitspraken over doen, omdat er alleen aan de eerste voorwaarde is voldaan.

62
Q

kan er nav een longitudaal onderzoek uitspraken gedaan worden over causale relaties variabelen?

A

iets gefundeerder dan survey

63
Q

probleem longitudaal onderzoek

A

tijdsinterval metingen.

64
Q

variant longitudaal onderzoek

A

cohortstudie (panelstudie). Zelfde problemen causaliteit als longitudaal.

65
Q

hoe kan probleem causaliteit in onderzoek vermeden worden?

A

exploratief karakter te geven. door bijvoorbeeld een indruk te krijgen van de verdeling van de variabelen en welke verbanden er in de data aanwezig zijn.

66
Q

symbolische notatie om experimenten mee samen te vatten.

A

Om validiteitsbedreigers te voorkomen ontwikkelt door Campell en Stanley

67
Q

Symbolische notatie t1

A

tijdstip de voormeting

68
Q

Symbolische notatie t2

A

tijdstip de nameting

69
Q

symbolische notatie R

A

randomisatie

70
Q

Symbolische notatie O

A

observatie: waarneming of meting van de afhankelijke variabele

71
Q

Symbolische notatie X

A

ondergaan van de experimentele stimilus

72
Q

pre-experimenteel design: one shot case study

A

eerst treatment uitgevoerd en vervolgens geobserveerd hoe erg gereageerd wordt. onmogelijk om uitkomsten te vergelijken.
X O1

73
Q

pre-experimenteel design: one-group pre-post design

A

verbetering one shot case study, er is een voor en na treatment geobeserveerd. pre-experimenteel want afwezigheid vergelijkingsconditie
t1 t2
O1 X O2

74
Q

pre-experimenteel design bestaande groepen nameting only

A

is pre-experimenteel omdat door het niet random toewijzen aan condities in combinatie van een voormeting het vrijwel onmogelijk is om de observaties tussen groepen goed te vergelijken.
t1 t2
NR X O1
NR O2

75
Q

Zuivere experiment: posttest-only control

A

alleen nameting met controlegroep. eenvoudig zuiver experiment. geen voormeting is vaak een voordeel experimenteel design ivm testeffect. nadeel= missen startpunt.
t1 t2
R X O1
R O2

76
Q

zuiver experiment: pretest-posttest control design

A

voor- en nameting met controlegroep. meest gebruikte design, klassiek. verschillen in groepen zijn door voor en nameting toe te wijzen aan experimentele treatment en niet aan storende factoren.

77
Q

Zuiver experiment: solomon vier-groependesign

A

elegantste van twee designs; posttest only en pretest-posttest control. eerste groep voormeting treatment en nameting, tweede groep geen voormeting, maar wel treatment en nameting, derde groep voor- en nameting, vierde groep: alleen nameting

78
Q

quasi experimentele pretest-posttest control design

A

twee bestaande groepen niet random (NR) zijn toegewezen vergeleken. De eerste groep krijgt voormeting treatment en nameting. de tweede groep krijgt voormeting en nameting, maar geen treatment.

79
Q

enkelvoudige tijdreeks

A

bij dezelfde proefpersonen onderzoek op verschillende tijdstippen zowel voor als na introductie van experimentele treatment metingen verricht op de afhankelijke variabele. ‘dagboek-experimenten’

80
Q

meervoudige tijdreeks

A

vergelijkbaar enkelvoudig, maar dan met voordelen van een controlegroep.

80
Q

Dataverzamelingsmethode: 1/3

Beschrijvend onderzoek

A

Hoe vaak komt een fenomeen voor?

81
Q

confounder

A

een factor die gerelateerd is aan de te onderzoeken risicofactor of blootstelling en ook aan de uitkomst. Een confounder kan een verband tussen blootstelling en uitkomst verzwakken of versterken.

81
Q

Dataverzameling: 2/3

Correlationeel onderzoek bv survey

A

Is er samenhang tussen variabelen.

82
Q

Wat is niet nodig om zuiver experimenteel onderzoek te doen?

A
  1. manipulatie van afhankelijke variabele, 2. continue afhankelijke variabele
82
Q

Dataverzameling 3/3: Experimenteel onderzoek

A

Is er een causaal effect van de ene variabele op een andere?

83
Q

Wat is verschil tussen een (zuiver) experiment en een quasi-experiment?

A

vergelijking van (i) groepen waarbij mensen random zijn toegewezen aan de condities vs (ii) bestaande groepen (geen random toewijzing)

84
Q

Op welke manier kun je externe factoren (zoveel mogelijk) gelijkhouden over condities? (noem 3)

A

matchen, homogeniseren, covariaten opnemen.