thema 1 Flashcards

1
Q

volgorde van organisatieniveaus + betekenis

A
  1. molecuul: bouwstenen van stoffen
  2. organel: onderdelen in een cel met een bepaalde functie
  3. cel: kleinste levende eenheid
  4. weefsel: een groep cellen met dezelfde vorm en functie
  5. orgaan: verschillende weefsels bij elkaar, het heeft een specifieke bouw en functie in een organisme
  6. orgaanstelsel: organen die samen een bepaalde functie uitoefenen. Vb verteringsstelsel
  7. organisme: een levend wezen. (zeehond is meercellig, bacterie heeft 1 cel)
  8. populatie: griep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leeft en zich voortplant. Leven altijd samen met andere populaties
  9. levensgemeenschap: alle verschillende populaties die in een gebied samenleven
  10. ecosysteem: een begrens gebied met een levensgemeenschap en de niet-levende natuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

organisme

A

levend wezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

levensverschijnselen

A

verschijnselen die vertonen dat een organisme leeft
vb zijn: voortplanting, groei, ontwikkeling en stofwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

dood

A

als een organisme geen levensverschijnselen meer toont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

levenloos

A

objecten die nooit hebben geleefd
vb: water, zuurstof, koolstofdioxide en gesteenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is er vaak bij stofwisseling betrokken

A

enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

levensloop

A

elk individu doorloopt een andere levensloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

soort

A

je spreekt van een soort als organismen onderling vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

spierweefsel

A

weefsel dat bestaat uit spiercellen. Ze maken beweging mogelijk doordst cellen kunnen samentrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zenuwweefsel

A

bestaat uit zenuwstellen. Vind je in de organen van je zenuwstelsel. In me hersenen, ruggenmerg en zenuwen. zenuwcellen Geven informatie door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dekweefsel

A

bekleedt en beschermt inwendige en uitwendige lichaamsoppervlakken.
Holle organen (longen) zijn bekleedt met dekweefsel (slijmvlies).
De binnenkant van je mond is bedekt met slijmvlies (wangslijmvlies)
rechthoekige cellen en liggen dicht tegen elkaar aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

tussencelstof

A

is voor bijvoorbeeld ter versteviging
de celwand bij planten is tussencelstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waar zorgt tussencelstof bij kraakbeenweefsel voor

A

het wordt heel buigzaam
er is veel lijmstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waar bestaat kraakbeenweefsel uit kwa cellen

A

groepjes van twee or drie cellen die tegen elkaar aan liggen
er is veel tussencelstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

waar zorgt tussencelstof bij beenweefsel voor

A

dat het heel stevig is en bijna niet buigzaam
er is veek kalk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

waar bestaat beenweefsel uit kwa cellen

A

de tussencelstof is een draderige structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

waar hangt het tussencelstof mee samen

A

met de vorm en functie van het betreffende weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waar bestaat een dierlijke cel uit

A

celmembraan
cytoplasma
celkern
kernmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

celmembraan

A

buitenste laag van een cel, die het inwendige van de cel scheidt van het milieu buiten de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

cytoplasma

A

inwendige van de cel, bestaat uit water met organellen en opgeloste stoffen, ook wel celplasms

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

celkern

A

organel in het cytoplasma dat omsloten is door de kernmembraan en DNA bevat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kernmembraan

A

vormt de buitenste laag van de celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

waar bestaat een plantencel uit

A

celwand
celmembraan
cytoplasma
vacuole
bladgroenkorrels (chloroplasten)
celkern
kernmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

celwand

A

stevig laagje om een plantaardige cel heen dat niet tot de cel behoort
het is een tussencelstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

vacuole

A

blaasje gevuld met vacuolevocht in het cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

plastiden

A

organellen in plantaardige cellen waarvan verschillende typen bestaan: bladrgoenkorrels, chromoplasten en leukoplasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

bladgroenkorrels

A

pladpstiden die groene kleurstoffen bevatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

chromoplasten

A

bevatten gele, oranje en rode kleurstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

leukoplasten

A

slaan stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit op

30
Q

bladgroen

A

groene kleurstoffen in chromoplasten

31
Q

wat is de functie van openingen in de celkern

A

hierdoor is transport van stoffen in en uit het kernplasma mogelijk

32
Q

wat ligt er in de celkern naast kernplasma nog meer en wat is het

A

chromosomen: lange moleculen DNA, bevat informatie voor de erfelijke eigenschsppen van een organisme

33
Q

kunnen de chromosomen ook in en uit de cel transporteren

A

nee

34
Q

endoplasmatisch reticlum (ER)

A

netwerk van dubbele membranen voor de transport van stoffen

35
Q

ribosomen

A

kleine bolvormige organellen op het RER
ze produceren eiwitten

36
Q

golgisysteem

A

verscheidene platte membranen in het cytoplasma waarin eiwitten worden bewerkt todat ze hun definitieve vorm hebben.

37
Q

lysosoom

A

afgesnoerde blaasjes van het golgisysteem met eiwitten die in de cel blijven na versmelting met een ander blaasje, kunnen de enzymen de eiwitten in dit blaasje verteren.

38
Q

exocytese

A

afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen naar buiten de cel te transporteren

39
Q

secretie

A

afgeven van stoffen
sommige stoffen versmelten met het celmembraan en geven de eiwitten af, zodat ze buiten de cel terechtkomen

40
Q

enzym

A

eiwit dat stoffen kan afbreken

41
Q

motochondriën

A

bolvormige organellen met dubbele membranen waarin met behulp van zuurstof energie wordt vrijgemaakt die tijdelijk is opgeslagen in ATP

42
Q

ATP

A

moleculem die worden gemaakt in de mitochondriën en de belangrijkste energie leverancier zijn voor processen in de cel

43
Q

wat vindt er in chloroplasten plaats

A

fotosynthese: lichtenergie van zon wordt omgezet in glucose

44
Q

waar bestaat een celmembraan uit

A

twee lagen fosfolipiden met daartussen eiwitmoleculen

45
Q

membraaneiwitten

A

spelen een ril bij het transport van stoffen

46
Q

fosfolipiden

A

een fosfolipidemooecuul is een vertachtige stof
zijn voordptdurend in beweging —> de wand is een vloeibaar dun vliesje

47
Q

trilharen

A

een lange zweephaar die een functie kan hebben bij de voorbeweging van een cel of bij de verplaatsing van stoffen langs de cel

48
Q

endocytose

A

het afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen in de cel op te nemen

49
Q

endosoom

A

het blaasje dat zich afsnoert van het celmembraan

50
Q

diffusie

A

verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie

51
Q

is diffusie actief of passief transport

A

passief transport

52
Q

osmose

A

diffusie van water door een semipermeabel membraan

53
Q

isotoon

A

een oplossing waarvan de osmotische waarde gelijk is aan de osmotische waarde van een cel
volume van de cel blijft gelijk

54
Q

hypotoon

A

een oplossing waarvan de osmotische waarde lager is dan de osmotische waarde van een cel

55
Q

wat gebeurt er met een dierlijke cel als er sprake is van hypotoon

A

water zal door osmose de cel in gaan en de volume van de cel neemt toe, de cel kan knappen

56
Q

hypertoon

A

een oplossing waarvan de osmotische waarde hoger is dan de osmotische waarde van een cel

57
Q

wat gebeurt er met een dierlijke cel bij hypertoon

A

er gaat water uit de dierlijke cel, het volume van de cel neemt snel af en de cel krimpt, langdurig waterverlies —> sterfte van de cel

58
Q

is osmose passief of actied transport

A

passief transport

59
Q

semipermeabel

A

een membraan waar kleine moleculen wel doorheen kunnen maar grote moleculen niet

60
Q

osmotische waarde

A

de concentratie aan opgeloste stoffen van een oplossing, hoe meer deeltjes in de oplossing hoe hoger de osmotische waarde

61
Q

wat geeft de concentratie aan

A

de hoeveelheid opgeloste stof in een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel aan

62
Q

de hoeveelheid stof kun je aangeven met

A

gram per liter (g/L) of (g/L-1)

63
Q

een lage concentratie kun je aangeven in

A

ppm, 1ppm is 0,0001%

64
Q

wat zit er in zoutoplossing

A

0,9% keukenzout

65
Q

concentratie in % =

A

gewicht stof / gewicht totale stof x 100%

66
Q

waar vindt diffusie plaats

A

in een gasvormig of vloeibaar medium doordat die moleculen bewegen

67
Q

zijn celmembranen en membranen van organellen semipermeabel? leg uit

A

ja, want ze scheiden oplossingen met verschillende concentraties

68
Q

turgor

A

de druk op de celwand in een plantaardige cel

69
Q

onder welke omstandigheden hebben plantencellen turgor

A

normale omstandigheden

70
Q

plasmolyse

A

het loslaten van het celmembraan van de celwand