Tentamen 2022 - 2023; 31 t/m 56 Flashcards

1
Q

Vraag 31

Bij diverse tumoren komen zogenaamde paraneoplastische syndromen voor die zich uiten als endocrinopathieën. Ze worden niet direct door tumor- of metastase-locatie verklaard.

Noem twee voorbeelden van dergelijke paraneoplastische syndromen en noem de factor die hierbij een pathogene rol speelt.

  • Deze vraag is vervallen omdat het te gedetailleerd was. -
A
  • Hypercalciëmie: parathyroid-related of TGF-alfa
  • IADH-secretie: ADH
  • Cushing: ACTH
  • Hypoglycemie: insuline
  • Polycytemie Vera: erytropoëtine

Een paraneoplastisch syndroom is een verschijnsel of complex van verschijnselen dat kan optreden bij patiënten met een maligniteit, zonder dat dit het gevolg is van tumorcellen in het aangedane gebied. Het ontstaat meestal door humorale of immunologische factoren; de pathofysiologie van veel van deze syndromen is echter niet opgehelderd.

Een paraneoplastisch syndroom kan zich endocrien uiten.

Hypercalciëmie is het frequentste paraneoplastische syndroom en komt bij ongeveer 5% van alle tumoren voor. Het beeld ontwikkelt zich meestal in korte tijd. De symptomen zijn moeheid, mentale verwardheid, misselijkheid, braken en dehydratie. Potentiële factoren zijn PTH-related protein of TGF-alfa (transformerende groeifactor)

IADH-secretie (overmatige (inappropiate) secretie van antidiuretisch hormoon) is het tweede meest voorkomende paraneoplastische syndroom (ongeveer 2% van alle tumoren). Door overmatige productie van het antidiuretisch hormoon (ADH) door een tumor is het vermogen om urine te verdunnen, afgenomen. Er ontstaat extra- en intracellulaire retentie van water. Het natriumgehalte van het plasma daalt en het lichaamsgewicht neemt toe.

Bij ongeveer 1% van alle tumoren zijn kenmerken van het cushingsyndroom terug te vinden. Andersom is bij 10-20% van de patiënten met het cushingsyndroom ectopische productie van het adrenocorticotroop hormoon (ACTH) de oorzaak. Het ontstaat meestal in korte tijd en de patiënten klagen over proximale myopathie en perifeer oedeem. Vaak is er een hoge bloeddruk, hypokaliëmie en glucose-intolerantie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vraag 32

Lymfogeen metastaserende tumorcellen kunnen lymfeklieren passeren via een lymfebaan-in-de-lymfeklier om vervolgens ‘vast’ te lopen in een volgende lymfeklier.

Hoe heet dit fenomeen?

A. Subcapsulaire metastase
B. Sentinel node metastase
C. Skip metastase
D. Transit metastase

A

C. Skip metastase

Een metastase die zich manifesteert in een onverwachte klier, wordt een skipmetastase genoemd. De tumor ‘omzeilt’ als het ware de gangbare route.

Antwoord C is dus juist.

Een subcapsulaire metastase is een kankerachtige groei die zich onder het oppervlak van een orgaan of klier bevindt en dicht bij de buitenste laag (capsule) van het orgaan of de klier groeit. Dit type metastase wordt vaak gezien bij kanker van de lymfeklieren en de lever.

Antwoord A is dus onjuist.

De 1e lymfeklier waarin een tumor zich metastaseert, wordt de sentinel node genoemd.

Antwoord B is dus onjuist.

Soms zien we ‘uitgroei’ van tumorcellen in een lymfebaan, al voordat de (sentinel) node wordt bereikt, dit heet een ‘in transit metastase’. Dit gebeurt vooral bij melanomen.

Antwoord D is dus onjuist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vraag 33

Voor het doen van microscopisch onderzoek moet weefsel meestal behandeld worden met een fixatief. Dit remt autolyse en voorkomt zo de afbraak van weefsel.

Welk ander effect van behandeling van weefsel met fixatief is nodig voor het doen van microscopisch onderzoek?

A. Oplossen van het endoplasmatisch reticulum membraan
B. Crosslinken van cellulaire eiwitten
C. Blokkeren van exocytose van water uit de cellen
D. Versterken van de adhesie structuren

A

B. Crosslinken van cellulaire eiwitten

Formaline is een oplossing van formaldehydegas in water en wordt veel gebruikt als een fixatief voor het behoud van biologisch weefsel en cellen.

Wanneer weefsel wordt behandeld met formaline, reageert het formaldehyde met de eiwitten in de weefsels en vormt het methyleenbruggen tussen de eiwitmoleculen. Dit proces leidt tot de cross-linking van eiwitten en het stabiliseren van de weefselstructuur. Hierdoor wordt de autolyse van weefselcellen geremd en blijft de morfologie van het weefsel behouden.

Antwoord B is dus juist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vraag 34

Cellulaire invasie van metastaserende tumorcellen in andere organen is een stapsgewijs proces.

Rangschik de onderstaande stoffen of processen in de juiste volgorde waarin ze achtereenvolgens betrokken zijn bij het invasieproces.

  • Catherine D
  • E-cadherine inactivatie
  • Gelatinase
  • Hepatocyte growth factor (HGF)
  • Matrix metalloproteinases (MMP’s)

Deze vraag is vervallen omdat het te gedetailleerd was.

A
  1. Catherine D
  2. Gelatinase
  3. E-cadherine inactivatie
  4. Hepatocyte growth factor (HGF)
  5. Matrix metalloproteinases (MMP’s)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vraag 35

Welke type maligne tumor komt het meest voor in de mamma?

A. Plaveiselcelcarcinomen
B. Adenocarcinomen
C. Neuro-endocriene carcinomen
D. GIST
E. Non Hodgkin lymfomen

A

B. Adenocarcinomen

Adenocarcinomen ontstaan uit de klierweefsels in de borst en kunnen zich verspreiden naar nabijgelegen lymfeklieren en andere organen. Andere typen van kwaadaardige tumoren die in de borst kunnen voorkomen zijn sarcomen, lymfomen, en zelden ook plaveiselcelcarcinomen of neuro-endocriene carcinomen. Gastro-intestinale stromale tumoren (GIST) komen niet voor in de mamma en zijn zeldzaam in de borstholte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vraag 36

Bij de beeldvorming van een patiënt met een longcarcinoom wordt een vergrote bijnier gezien. Je bent patholoog en er wordt uit deze laesie gebiopteerd.

Welke twee histologische diagnoses in de bijnier moet je in elk geval overwegen?

A
  • Bijnierschors adenoom (goedaardige tumor)
  • Bijnierschors carcinoom (kwaadaardige tumor)
  • Metastase van het longcarcinoom
  • Een ontsteking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vraag 37

  1. Noem twee structuren die belangrijk zijn om epitheelcellen aan elkaar te hechten.
  2. Welk eiwit speelt een belangrijke rol in cel-cel verbinding van epitheelcellen?
  3. Welk molecuul verschaft intracellulaire stevigheid?
A
  1. Onderlinge hechtingen zijn:
    - Tight junctions (zorgen voor waterdichte laag
    - Adherens junctions / belt desmosomen (actine vezels zitten hieraan vast)
    - Desmosomen (zitten vast aan intermediaire filamenten aan de binnenkant van de cel)
    - Gap junctions (verbindende moleculen tussen cellen, transport ionen en wateroplosbare moleculen)
    (- Hemidesmosomen zorgen voor verbinding tussen cel en basaalmembraan)
  2. E-cadherine (onderdeel van adherens junctions en desmosomen).
    Belangrijke eiwitten van tight junctions zijn claudin, occludin, JAM en CAR.
  3. Actine / keratine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vraag 38

Je bent radioloog. Je moet de RECIST (Response Evaluation in Solid Tumours) van deze CT abdomen bepalen van een 61-jarige man met pancreastumor (niet afgebeeld) en 2 levermetastasen (wel afgebeeld). De 2 levermetastasen zijn niet gegroeid maar je ziet een nieuwe longmetastase van 1,5 cm.

Wat is de conclusie van je verslag op basis van de RECIST criteria?

A. Stabiele ziekte
B. Progressieve ziekte
C. Partiele respons
D. Differentiële respons

A

B. Progressieve ziekte

Een nieuwe metastase is ALTIJD progressieve ziekte, daarom is antwoord B juist.

Complete Response (CR)
- Verdwijning van alle target laesies
- Verdwijning van alle non-target laesies + normalisatie van tumormarker niveau

Partial Response (PR)
- Minimaal 30% afname van de som van de diameters van de target laesies, met als referentie som van de diameters van de baseline

Progressive Disease (PD)
- Minimaal 20% toename van de som van de diameters van de target laesies, met als referentie de kleinste som van de diameters gemeten sinds het begin van de behandeling of het verschijnen van een of meerdere nieuwe laesies
- Verschijning van een of meer nieuwe laesies en/of progressie van bestaande non-targetlaesies

Stable Disease (SD)
- Niet voldoende afname voor een PR, en niet voldoende toename voor een PD, met als referentie de kleinste som van de diameters gemeten sinds het begin van de behandeling
- Het aanwezig blijven van een of meer non-target laesies en/of behoudt van de tumor marker niveaus boven de normale limiet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vraag 39

Je studiegenoot leest onderstaand artikel en begrijpt niet zo goed waarom je bij blaaskanker de primaire tumor, niet of nauwelijks kan afbeelden, maar de metastasen wel. Omdat jij net het college Nucleaire beeldvorming hebt gehad, vraagt zij aan jou om uit dit uit te leggen.

Delayed post-diuretic 18F-FDG PET/CT: can it help in determination of the best clinical decision for muscle invasive urinary bladder cancer patients?

18F-Fluorodeoxyglucose positron emission tomography-computed tomography (18F FDGPET/CT) has been used previously in the staging of the bladder cancer patients. Its main role was to detect regional nodal metastatic spread as well as distant organ metastasis but it was limited in detection of the primary neoplasia and the local tumor recurrence in the urinary bladder.

Wat is de meest waarschijnlijke verklaring?

A

Blaascarcinoom is in de regel een FDG avide tumor. Het radiofarmacon FDG wordt echter uitgescheiden via de urine en bevindt zich dus in hoge concentratie in de blaas. Hierdoor is door de overstraling van de urine, de activiteit van de tumor niet of nauwelijks zichtbaar. De metastasen daarentegen liggen verder van de blaas af en hebben dus geen last van de overstraling en zijn dus wel zichtbaar.

Een FDG-avid tumor is een tumor die actief glucose opneemt en daardoor positief oplicht bij beeldvormingsonderzoeken met behulp van 18F-fluorodeoxyglucose (FDG), een radioactieve glucoseanaloog. FDG wordt door kankercellen opgenomen omdat deze cellen een hoger metabolisme hebben dan normale cellen, wat betekent dat ze meer energie nodig hebben om te groeien en te delen.

Omdat FDG dus ook wordt uitgescheiden via de urine, zal het daar sowieso ook oplichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vraag 40

Je bent nucleair radioloog en bekijkt een botscan van een 75-jarige man met prostaatcarcinoom. Je ziet verhoogde opname van het radiofarmacon (een bisfosfonaat gelabeld met Tc-99m) op enkele locaties in het skelet, namelijk ter plaatse van het acetabulum, enkele wervels en de rechterschouder.

Twee mogelijke oorzaken zijn:
1. Botmetastasen
2. Artrose

Waardoor kan deze verhoogde opname veroorzaakt worden?

A

Door beide.

Een prostaatcarcinoom heeft een hoge incidentie van skeletmetastasen (65-75%).
Botzoekende radiofarmaca zijn bisfosfonaten (99mTc-HDP) en calciumanaloga (18F-NaF, 223Ra-RaCl2).

Deze binden aan hydroxyapatiet (bouwsteen minerale botmatrix). Ze zullen dus accumuleren in actieve botopbouw / -ombouw, zoals bij metastasen, fracturen, artrose en artritis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vraag 41

Overweeg het concept van curatieve en palliatieve chirurgie en denk aan de definitie van radicaliteit van de operatieve ingreep.

Welke bewering is of zijn juist?

A. Curatieve chirurgie kan een irradicale resectie opleveren; dat heeft geen invloed op de ziektevrije overleving van de patiënt

B. Palliatieve chirurgie kan een irradicale resectie opleveren; dat heeft geen invloed op de totale overleving van de patiënt

C. Curatieve chirurgie kan een radicale resectie opleveren; dat heeft invloed op de ziektevrije overleving van de patiënt

D. Palliatieve chirurgie kan een irradicale resectie opleveren; dat heeft invloed op de ziektevrije overleving van de patiënt

A

B en C

Curatieve chirurgie is gericht op het genezen van de patiënt en het verwijderen van de tumor met een radicale resectie, dat wil zeggen met een marge van gezond weefsel om de tumor heen. Een radicale resectie is van belang voor de ziektevrije overleving van de patiënt, omdat het de kans op terugkeer van de tumor vermindert. Een irradicale resectie, waarbij niet alle tumorcellen worden verwijderd, kan leiden tot een hoger risico op recidief en een slechtere ziektevrije overleving.

Antwoord A is dus onjuist en C is juist.

Palliatieve chirurgie daarentegen is gericht op het verbeteren van de kwaliteit van leven van de patiënt, zonder de tumor volledig te kunnen verwijderen. Bij palliatieve chirurgie kan een irradicale resectie worden uitgevoerd, omdat het niet langer het doel is om de tumor te genezen. De totale overleving van de patiënt kan echter worden beïnvloed door de ernst van de ziekte en andere factoren, ongeacht of de chirurgie radicaal of irradicaal is uitgevoerd.

Antwoord B is dus juist en D is onjuist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vraag 42

Welke van de onderstaande uitspraken is/zijn juist?

A. Resectabiliteit wordt gunstig beïnvloed door de aanwezigheid van metastasen

B. Resectabiliteit kan gunstig worden beïnvloed door inductie chemotherapie

C. Operabiliteit wordt gunstig beïnvloed door neoadjuvante chemotherapie

D. Operabiliteit wordt voornamelijk bepaald door de leeftijd van de patiënt

A

B. Resectabiliteit kan gunstig worden beïnvloed door inductie chemotherapie

Resectabiliteit houdt het volgende in: is de tumor chirurgisch technisch veilig te verwijderen?

Aanwezigheid van metastasen beïnvloedt de resectabiliteit dus niet gunstig.

Antwoord A is onjuist.

Resectabiliteit kan wel gunstig worden beïnvloed door inductie chemotherapie. Doelstelling van inductie is van irresectabel naar resectabel. Inductie therapie houdt in dat er zoveel mogelijk therapie wordt gegeven, totdat er een maximale respons is. De operatie is dan ook afhankelijk van de respons (of deze goed genoeg is).

Antwoord B is dus juist.

Operabiliteit houdt het volgende in: is de patiënt operabel / in staat om een operatie te ondergaan?

Neo-adjuvante therapie is het geven van een vaststaand aantal kuren voor de operatie die sowieso gaat plaatsvinden. Een respons is dus niet nodig. Soms is het voor de operatie al duidelijk dat aanvullende (adjuvante) chemotherapie nodig is. Dan kan het voordelen hebben om daarmee al vóór de operatie te starten. Dit heeft dus geen invloed op de operabiliteit.

Antwoord C is dus onjuist.

Leeftijd kan wel een factor spelen bij de operabiliteit. Vaak zijn oudere mensen namelijk minder fit dan jongere mensen. Maar dit geldt zeker niet altijd en is niet de voornaamste factor.

Antwoord D is dus onjuist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vraag 43

Welke omschrijving geeft een adequate weergave van het begrip multimodaliteit weer?

A. Voor een patiënt met gemetastaseerd coloncarcinoom wordt tijdens het ochtendrapport binnen de afdeling oncologie overwogen of inductie chemotherapie met of zonder toevoeging van een angiogeneseremmer moet worden gekozen voor een optimaal effect.

B. Voor een patient met familiair coloncarcinoom wordt tijdens de chirurgische overdracht besproken of een totale of partiële colectomie de beste behandeloptie is.

C. Voor een patient met gemetastaseerd mammacarcinoom wordt in het wekelijkse ziekte-specifieke “mammaoverleg” overwogen of chemotherapie of bestraling moet worden gestart om symptomatische botmetastasen te behandelen.

D. Voor een patient met lokaal gevorderd longcarcinoom wordt tijdens de weekendoverdracht door de aanwezige longartsen overlegd of primaire resectie of radiotherapie zal worden voorgesteld in het ziekte-specifieke MDO dat nog volgt.

A

C

Multimodaliteit verwijst naar het gebruik van meerdere verschillende vormen van behandelingen of therapieën om een bepaalde aandoening of ziekte te behandelen.
Bijvoorbeeld, bij de behandeling van kanker, kan een multimodale aanpak bestaan uit chirurgie om de tumor te verwijderen, gevolgd door bestralingstherapie om eventuele resterende tumorcellen te doden en chemotherapie om de groei van kankercellen te remmen. Door verschillende behandelingsmodaliteiten te combineren, kan de kans op succesvolle behandeling en genezing van de ziekte worden vergroot.

Bij antwoord A gaat het om 2 vormen van systemische therapie, dit antwoord is daarom niet goed.

Bij antwoord B gaat het om 2 vormen van chirurgie, dit antwoord is daarom niet goed.

Bij antwoord C gaat het om 2 verschillende behandelmodaliteiten: chemotherapie (= systemisch) en radiotherapie (= bestraling)

Bij antwoord D gaat het om een bespreking tussen alleen longartsen waarbij ze de patiënt nog moeten gaan bespreken in het MDO, dit is nog geen multimodaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vraag 44

Wanneer spreken we van neoadjuvante radiotherapie?

A. Voorafgaand aan de in opzet curatieve resectie van een rectumcarcinoom krijgt de patiënt bestraling

B. Na het aanleggen van een stoma bij een patiënt met een lokaal irresectabel sigmoidcarcinoom krijgt de patiënt bestraling op een symptomatische hersenmetastase die is ontstaan tijdens eerdere inductie chemotherapie

C. Voor een lokaal gevorderd irresectabel slokdarmcarcinoom krijgt patiënt chemoradiotherapie

D. Na resectie van een slokdarmcarcinoom krijgt patiënt aanvullend radiotherapie omdat de resectie niet radicaal bleek te zijn.

A

A. Voorafgaand aan de in opzet curatieve resectie van een rectumcarcinoom krijgt de patiënt bestraling

Neo-adjuvant
- Vaststaand aantal kuren; respons is niet nodig
- De operatie volgt per definitie (tenzij, …)
- Optimale support; dosis intensiteit is essentieel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vraag 45

Chemotherapie kan bijwerkingen geven op snel en traag delende weefsels.

Welke van onderstaande stellingen is juist?

A. Bijwerkingen op snel delende weefsels zijn vaak reversibel
B. Bijwerkingen op traag delende weefsels zijn vaak reversibel
C. Bijwerkingen op traag delende weefsels zijn niet levensbedreigend
D. Bijwerkingen op snel delende weefsels zijn vaak levensbedreigend

A

A. Bijwerkingen op snel delende weefsels zijn vaak reversibel

Acute bestralingsschade is schade aan normaal weefsel wat ontstaat tijdens of direct na het einde van de bestralingssessie tot 3 maanden na het einde van bestraling. Het betreft doorgaans schade aan het DNA van snel delend weefsel: de huid en de slijmvliezen (mond- en keelholte, slokdarm, maag, darmen). Direct bij de volgende deling komt de schade tot expressie. Dit kan leiden tot pijn bij slikken, misselijkheid, diarree of loze aandrang. Omdat het snel delend weefsel is, zal het ook weer snel herstellen. Bijwerkingen zijn daarom vaak reversibel en niet levensbedreigend.

Antwoord A is dus juist en D onjuist.

Tot late bestralingsschade wordt de schade gerekend die vanaf drie tot zes maanden, tot twintig jaar na behandeling ontstaat.
Dit is schade aan traag delende weefsels (ook wel laat reagerende weefsels genoemd): ruggenmerg, nieren, longen, ooglens, speekselklieren, skelet (bij kinderen), ovaria en testis, en ook nog een keer de huid, dunne darm en endeldarm. Omdat deze cellen nauwelijks of niet delen, kan schade hier wel ernstig zijn (zelfs levensbedreigend) en niet reversibel.

Antwoord B en C zijn onjuist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vraag 46

Je bent radiotherapeut. Een 72-jarige patiënt met een prostaatcarcinoom wordt uitwendig bestraald met een hypofractioneringsschema.

Waarmee wordt de patiënt bestraald?

A. 2 fracties per dag
B. Meer dan 5 fracties per week tijdens de laatste weken van de behandeling
C. Fracties kleiner dan 2.0 Gy
D. Fracties groter dan 2.0 Gy

A

D. Fracties groter dan 2.0 Gy

Fractioneren van bestraling wordt gedaan om het gezonde omliggende weefsel meer kans te geven op DNA repair. Het biologische effect van 1x6 Gy ≠ 3x2 Gy!

De totale dosis wordt opgedeeld in kleinere hoeveelheden, meestal doses rond de 2 Gy.
Als de fracties groter zijn dan 2 Gy, is er sprake van hypofractioneren (minder vaak).
Als de fracties kleiner zijn dan 2 Gy, is er sprake van hyperfractioneren (vaker).

Voorbeelden zijn:
Prostaatcarcinoom 7x6.1 Gy (= hypofractioneren)
Mammacarcinoom 15x2.67 (= hypofractioneren)
Larynxcarcinoom 35x2 Gy

Tot 7 weken behandeling.

17
Q

Vraag 47

Noem vier gezonde organen welke late effecten kunnen tonen van radiotherapie, benoem het pathologisch mechanisme van deze effecten en beschrijf welke klachten de patiënt hiervan kan hebben.

A

Organen met late schade:

Dunne darm
- Fibrose en enteritis
- Diarree en krampen
- Zoveel mogelijk afdekken en fractiedosis verlagen

Endeldarm
- Fibrose en enteritis
- Bloedverlies per anum
- Zoveel mogelijk afdekken en fractiedosis verlagen

Ruggenmerg
- Myelopathie
- Neurologische uitval
- Niet bestralen boven tolerantiedosis

Nieren
- Fibrose
- Nierinsufficiëntie
- Niet bestralen boven tolerantiedosis

Longen
- Fibrose
- Dyspnoe
- Zoveel mogelijk afdekken en fractiedosis verlagen

Ooglens
- Fibrose
- Staar
- Zoveel mogelijk afdekken

Speekselklieren
- Fibrose
- Droge mond en cariës
- Zoveel mogelijk afdekken

Huid
- Hyperpigmentatie, fibrose en teleangiëctasieën
- Cosmetische klachten en pijn
- Lage fractiedosis

Skelet (bij een kind)
- Fibrose
- Groeistoornis
- Niet bestralen boven tolerantiedosis

Ovaria en testis
- Fibrose
- Infertiliteit
- Niet bestralen boven tolerantiedosis

Organen met acute schade:

Mond- en keelslijmvlies en slokdarm:
- Mucositis
- Pijnlijk slikken
- Zoveel mogelijk afdekken en fractiedosis verlagen

Maag
- Mucositis
- Misselijkheid
- Zoveel mogelijk afdekken en fractiedosis verlagen

Dunne darm
- Mucositis
- Diarree
- Zoveel mogelijk afdekken en fractiedosis verlagen

Endeldarm
- Mucositis
- Loze aandrang
- Zoveel mogelijk afdekken en fractiedosis verlagen

18
Q

Vraag 48

Afbeelding van ionisatiesporten van ioniserende deeltjes door weefsel: (1) links een rechte, dikke lijn; (2) rechts een spoor van dunnere lijntjes kriskras door elkaar.

Welke afbeelding komt of welke afbeeldingen komen overeen met een lage LET?

A. Alleen 1
B. Alleen 2
C. 1 en 2
D. Geen

A

B. Alleen 2

Een hoge LET geeft een rechte dikke lijn, zoals in 1.

Een lage LET geeft een spoor van dunnere lijntjes kriskras door elkaar, zoals in 2.

LET = Lineair Energy Transfer = dichtheid van energie-afgifte langs het spoor van een ioniserend deeltje

Bij gelijke energie-overdracht is hoge LET straling effectiever dan lage LET straling.

Straling met een hoge LET, zoals alfadeeltjes, zet veel energie af in een klein gebied, wat aanzienlijke schade aan biologisch weefsel kan veroorzaken. Aan de andere kant zetten stralingen met een lage LET, zoals gammastralen, energie geleidelijker af en veroorzaken ze minder snel directe schade aan biologisch weefsel.

19
Q

Vraag 49

Wanneer zal schade aan het ruggenmerg door bestraling manifest worden?

A. Direct na afloop van de bestralingsserie
B. 6 weken na afloop van de bestralingsserie
C. 3-6 maanden na afloop van de bestralingsserie
D. Vanaf 6 maanden na afloop van de bestralingsserie

A

D. Vanaf 6 maanden na afloop van de bestralingssessie

Ruggenmerg is een traag delend weefsel en zal pas late schade krijgen. Dit is myelopathie en uit zich in neurologisch uitval. Kans op schade verlagen door middel van: niet bestralen boven tolerantiedosis.

Omdat er nergens expliciet is gezegd dat het ruggenmerg pas na 6 maanden schade ontwikkelt, is antwoord C. 3-6 maanden na afloop van de bestralingsserie, ook goed gerekend.

20
Q

Vraag 50

Advance care planning (ACP) is een belangrijk proces binnen de palliatieve zorg. Twee beweringen over advance care planning zijn:

  1. ACP sluit bij uitstek aan bij de waarden en voorkeuren van een patiënt
  2. ACP bevat ook het vastleggen van de vertegenwoordiger van de patiënt

Welke van deze beweringen is of welke zijn juist?

A

1 en 2 zijn beide juist.

Advance care planning is het anticiperen op behandelbeslissingen.

  • Uitgaan van waarden en wensen van patiënt en naasten
  • Sociale situatie vastleggen
  • Wie wordt de vertegenwoordiger van de patiënt?
  • Therapeutische beslissingen: anti-tumor therapie, complicaties van de ziekte / symptomen
  • Wilsverklaringen
  • Besluiten rond reanimatie
  • Voorkeursplaats van zorg en overlijden
21
Q

Vraag 51

De surprise question is een vaak gebruikt instrument in de palliatieve zorg. Twee beweringen over de surprise question volgens het Kwaliteitskader palliatieve zorg zijn:

  1. Indien de surprise question negatief wordt beantwoord, dient de palliatieve zorg nadrukkelijker gestart te worden
  2. De surprise question vraagt naar mogelijk overlijden binnen 3 maanden
A

Alleen 1 is juist.

‘Zou het mij verbazen wanneer deze patiënt in de komende 12 maanden komt te overlijden?’

Bij de Surprise Question (SQ) vraag je jezelf af of je verbaasd zou zijn wanneer een patiënt binnen een jaar zou komen te overlijden. Wanneer het antwoord op deze vraag nee is wordt dit wel gezien als het begin van de palliatieve fase. Ook wel genoemd de markering van de palliatieve fase.

Hierna moet een inventarisatie naar palliatieve zorgbehoeften volgen: ervaart deze patiënt problemen op een van de vier dimensies: fysiek, psychisch, sociaal of existentieel als gevolg van zijn/haar ziekte of behandeling?

En, wat zijn de wensen, waarden en behoeften van deze patiënt. Een negatief antwoord op de Surprise Question: “nee, ik zou niet verbaasd zijn als deze patiënt binnen een jaar zou overlijden”, moet het startpunt zijn van proactieve zorgplanning ofwel Advance Care Planning (ACP).

22
Q

Vraag 52

Als er een landelijk bevolkingsonderzoek naar kanker wordt ingevoerd, heeft dit gevolgen op de incidentiecijfers van deze ziekte. Er vanuit gaande dat er een kwalitatief goede screening test is en er voldoende personen deelnemen.

Wat gebeurt er met de incidentie in de eerste jaren na invoering van een nieuw screeningsprogramma?

A. Incidentie stijgt, mortaliteit blijft gelijk
B. Incidentie daalt, mortaliteit blijft gelijk
C. Incidentie stijgt, mortaliteit daalt
D. Incidentie en mortaliteit dalen

A

A. Incidentie stijgt, mortaliteit blijft gelijk

Wanneer meer mensen worden gescreend, zullen ook meer mensen worden gediagnosticeerd met kanker die anders niet ontdekt zou zijn. Dit zorgt ervoor dat de incidentie stijgt.
In de eerste jaren na invoering zal er nog niks met de mortaliteit gebeuren. De mensen die in de eerste jaren worden gescreend en dus mogelijk kanker hebben, zullen dus geen gevorderde kanker hebben. Dit zal later wel resulteren in een daling van de mortaliteit, maar in de eerste jaren dus nog niet.

23
Q

Vraag 53

Je bent een huisarts en er komt een patiënte van 60 jaar bij je op het spreekuur. Ze heeft een vriendin die recent borstkanker heeft gekregen. Ze maakt zich nu zorgen of ze ook borstkanker heeft. Ze heeft niet eerder meegedaan aan het bevolkingsonderzoek borstkanker en de uitnodiging altijd in de prullenbak gegooid. Ze twijfelt of ze mee moet doen en vraagt jou als huisarts advies over de voor- en nadelen van het bevolkingsonderzoek borstkanker

Noem twee voordelen en twee nadelen van het bevolkingsonderzoek borstkanker.

A

Mogelijke voordelen:
- Voorkomen sterfte aan borstkanker
- Voorkomen ziektelast (morbiditeit) van de ziekte / diagnose in een vroeg stadium
- Voorkomen morbiditeit van de behandeling / diagnose in vroeg beter behandelbaar stadium
- Terechte geruststelling
- Positief beïnvloeden van risicogedrag

Nadelen
- Overdiagnose
- Belasting en complicaties van de screening test en diagnostische test
- Fout-positieven - onnodige diagnostische test
- Fout-negatieven - onterechte geruststelling met potentieel uitstel diagnose
- Psychische belasting van de test
- Negatief beïnvloeden van risicogedrag

Borstkanker bevolkingsonderzoek

  1. De uitnodiging (1e keer tussen 49 en 52 jaar, tot 76 jaar elke 2 jaar een uitnodiging)
  2. Wel of niet meedoen
  3. Waar staan onze onderzoekscentra
  4. Het onderzoek (2 röntgenfoto’s (mammografieën) van elke borst
  5. De beoordeling en uitslag
  6. Vervolgonderzoek indien borstfoto’s niet genoeg informatie geven om tot een goede beoordeling te komen of als er een afwijking is gezien
24
Q

Vraag 54

Een 65-jarige patiënt belt enigszins in paniek op naar de praktijk. Hij heeft deelgenomen aan het bevolkingsonderzoek darmkanker en de testuitslag was ongunstig. De man is enorm bezorgd en bang dat hij niet lang meer te leven heeft. Je probeert de man gerust te stellen. Je geeft aan dat slechts bij 1 op de 20 mensen met een ongunstige test daadwerkelijk darmkanker gevonden wordt, en dat zelfs wanneer kankers bij screening gevonden worden, deze meestal goed te behandelen zijn.

Welke karakteristiek van een screeningstest is de genoemde kans op kanker van 1 op de 20 mensen met een ongunstige test?

A. Sensitiviteit
B. Specificiteit
C. Positief voorspellende waarde
D. Negatief voorspellende waarde

A

C. Positief voorspellende waarde

Sensitiviteit is de gevoeligheid van een test in medische diagnostiek. Dit is het percentage terecht positieve testuitslagen onder alle zieke personen. Hoe hoger de sensitiviteit, hoe groter de kans dat iemand die de ziekte daadwerkelijk heeft een positieve testuitslag krijgt. Bij een hoge sensitiviteit zullen weinig fout-negatieve testuitslagen zijn.
Een test met en hoge sensitiviteit kan goed gebruikt worden om ziekten uit te sluiten.

Specificiteit is het percentage terecht negatieve testuitslagen onder de niet-zieke personen. Hoe hoger de specificiteit, hoe groter de kans dat iemand die de ziekte niet heeft, een negatief testrestultaat krijgt. Bij een hoge specificiteit zullen weinig fout-positieve testuitslagen zijn.
Een test met een hoge specificiteit kan goed gebruikt worden om ziekten aan te tonen.

De positief voorspellende waarde is de kans op ziek zijn bij een positieve testuitslag. Dit kan worden berekend door het aantal terecht positieven te delen door het totaal aantal positieve testuitslagen.

De negatief voorspellende waarde is de kans op niet-ziek zijn bij een negatieve testuitslag. Dit kan worden berekend door het aantal terecht negatieven te delen door het totaal aantal negatieve testuitslagen.

25
Q

Vraag 55

In Nederland is in 2014 een bevolkingsonderzoek naar dikkedarmkanker gestart. Iedereen tussen de leeftijd 55 en 75 krijgt elke twee jaar een ontlastingstest door de brievenbus. Een veelgehoorde klacht is dat 75+’ers de huidige strategie (starten op de leeftijd van 55 jaar, stoppen op de leeftijd van 75 jaar en elke twee jaar een uitnodiging) niet eerlijk vinden omdat ze niet meer mee mogen doen aan het onderzoek. Echter, uit een studie van het Erasmus MC blijkt dat het niet optimaal is om te screenen na de leeftijd 75.

Tabel 1 geeft een selectie van de resultaten van deze studie weer. Er staan drie verschillende screeningstrategieën (A, B en C) met hun verwachten kosten en gewonnen QALYs ten opzichte van niet screenen.
In figuur 1 staan de kosten en gewonnen QALYs in een grafiek.

Tabel 1

Strategie A
- Start: 55 jaar
- Stop: 75 jaar
- Interval: 1
- Kosten (per 1.000 personen): 3.000.000
Gewonnen QALYs (per 1.000 personen): 400

Strategie B
- Start: 55 jaar
- Stop: 75 jaar
- Interval: 2
- Kosten (per 1.000 personen): 1.000.000
Gewonnen QALYs (per 1.000 personen): 300

Strategie C
- Start: 55 jaar
- Stop: 80 jaar
- Interval: 2
- Kosten (per 1.000 personen): 2.500.000
Gewonnen QALYs (per 1.000 personen): 200

Figuur 1 (x-as: kosten per 1.000 personen, y-as: gewonnen QALYs per 1.000 personen)

Strategie A:
3.000.000 ; 400

Strategie B:
1.000.000 ; 300

Strategie C:
2.500.000 ; 200

Beredeneer waarom in Nederland het bevolkingsonderzoek naar dikkedarmkanker stopt op leeftijd 75 in plaats van 80.

A
  • Beschrijven dat de kosten van strategie B lager zijn dan die van C (1 pt)
  • Beschrijven dat de gewonnen QALYs van strategie B hoger zijn dan die van C (1 pt)
  • Conclusie dat C daarom nooit kosteneffectief kan zijn: als je voor B kiest, heb je voor minder geld meer effecten

Incrementele kostebeffectiviteitsratio (ICER): De verhouding van het verschil in kosten en het verschil in effecten tussen interventies

ICER geeft weer wat interventie A meer kost dan interventie B, voor het extra effect van interventie A ten opzichte van interventie B.

ICER = verschil in kosten / verschil in effect (QALYs)

QALY = Quality-Adjusted Life Year = één gewonnen QALY betekent dat interventie A in vergelijking met interventie B één jaar extra in volledige gezondheid oplevert

26
Q

Vraag 56

In 1991 presenteerde de Gezondheidsraad de zogeheten Trechter van Dunning, een model om beslissingen over het vergoeden van zorg te ‘trechteren’ door te toetsen op criteria van noodzakelijkheid, werkzaamheid, doelmatigheid en de vraag of patiënten er zelf voor zouden willen betalen.

Waar is dit een voorbeeld van?

A. Rantsoenering
B. Prioritering
C. Marktwerking
D. Patiëntenparticipatie

A

B. Prioritering

De Trechter van Dunning is een voorbeeld van een prioriteringsmodel dat wordt gebruikt om beslissingen te nemen over het vergoeden van zorg. Bij het toepassen van dit model wordt zorg ‘getrechterd’ door te kijken naar verschillende criteria, zoals noodzakelijkheid, werkzaamheid, doelmatigheid en de voorkeur van patiënten. Op basis van deze criteria kunnen prioriteiten worden gesteld en kan worden besloten welke zorg wel of niet vergoed zal worden.

Rantsoenering in de gezondheidszorg betekent dat de beschikbare middelen voor de zorg worden beperkt en dat er dus keuzes moeten worden gemaakt over welke zorg wel en niet wordt vergoed. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als de vraag naar zorg groter is dan het beschikbare budget, of als er schaarste is aan bepaalde middelen of behandelingen. Bij rantsoenering worden vaak prioriteringsmodellen zoals de Trechter van Dunning gebruikt om keuzes te maken.

Marktwerking in de gezondheidszorg betekent dat er concurrentie is tussen zorgaanbieders en dat de marktwerking wordt gestuurd door vraag en aanbod. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door zorgverzekeraars te laten onderhandelen met zorgaanbieders over prijzen en kwaliteit, en door patiënten keuzevrijheid te geven bij het kiezen van een zorgaanbieder. Het idee achter marktwerking is dat concurrentie leidt tot efficiëntie en innovatie, en dat de zorg zo beter en goedkoper wordt.

Patiëntenparticipatie betekent dat patiënten actief betrokken worden bij hun eigen zorgproces en bij beslissingen die worden genomen over hun behandeling. Dit kan bijvoorbeeld door patiënten te informeren over hun diagnose en behandeling, door ze te betrekken bij het opstellen van behandelplannen en door ze te laten meedenken over de organisatie van de zorg. Patiëntenparticipatie wordt steeds belangrijker in de gezondheidszorg, omdat het bijdraagt aan de kwaliteit en effectiviteit van de zorg en omdat het de autonomie en zelfredzaamheid van patiënten vergroot.