Tentamen 2022 - 2023; 31 t/m 56 Flashcards
Vraag 31
Bij diverse tumoren komen zogenaamde paraneoplastische syndromen voor die zich uiten als endocrinopathieën. Ze worden niet direct door tumor- of metastase-locatie verklaard.
Noem twee voorbeelden van dergelijke paraneoplastische syndromen en noem de factor die hierbij een pathogene rol speelt.
- Deze vraag is vervallen omdat het te gedetailleerd was. -
- Hypercalciëmie: parathyroid-related of TGF-alfa
- IADH-secretie: ADH
- Cushing: ACTH
- Hypoglycemie: insuline
- Polycytemie Vera: erytropoëtine
Een paraneoplastisch syndroom is een verschijnsel of complex van verschijnselen dat kan optreden bij patiënten met een maligniteit, zonder dat dit het gevolg is van tumorcellen in het aangedane gebied. Het ontstaat meestal door humorale of immunologische factoren; de pathofysiologie van veel van deze syndromen is echter niet opgehelderd.
Een paraneoplastisch syndroom kan zich endocrien uiten.
Hypercalciëmie is het frequentste paraneoplastische syndroom en komt bij ongeveer 5% van alle tumoren voor. Het beeld ontwikkelt zich meestal in korte tijd. De symptomen zijn moeheid, mentale verwardheid, misselijkheid, braken en dehydratie. Potentiële factoren zijn PTH-related protein of TGF-alfa (transformerende groeifactor)
IADH-secretie (overmatige (inappropiate) secretie van antidiuretisch hormoon) is het tweede meest voorkomende paraneoplastische syndroom (ongeveer 2% van alle tumoren). Door overmatige productie van het antidiuretisch hormoon (ADH) door een tumor is het vermogen om urine te verdunnen, afgenomen. Er ontstaat extra- en intracellulaire retentie van water. Het natriumgehalte van het plasma daalt en het lichaamsgewicht neemt toe.
Bij ongeveer 1% van alle tumoren zijn kenmerken van het cushingsyndroom terug te vinden. Andersom is bij 10-20% van de patiënten met het cushingsyndroom ectopische productie van het adrenocorticotroop hormoon (ACTH) de oorzaak. Het ontstaat meestal in korte tijd en de patiënten klagen over proximale myopathie en perifeer oedeem. Vaak is er een hoge bloeddruk, hypokaliëmie en glucose-intolerantie.
Vraag 32
Lymfogeen metastaserende tumorcellen kunnen lymfeklieren passeren via een lymfebaan-in-de-lymfeklier om vervolgens ‘vast’ te lopen in een volgende lymfeklier.
Hoe heet dit fenomeen?
A. Subcapsulaire metastase
B. Sentinel node metastase
C. Skip metastase
D. Transit metastase
C. Skip metastase
Een metastase die zich manifesteert in een onverwachte klier, wordt een skipmetastase genoemd. De tumor ‘omzeilt’ als het ware de gangbare route.
Antwoord C is dus juist.
Een subcapsulaire metastase is een kankerachtige groei die zich onder het oppervlak van een orgaan of klier bevindt en dicht bij de buitenste laag (capsule) van het orgaan of de klier groeit. Dit type metastase wordt vaak gezien bij kanker van de lymfeklieren en de lever.
Antwoord A is dus onjuist.
De 1e lymfeklier waarin een tumor zich metastaseert, wordt de sentinel node genoemd.
Antwoord B is dus onjuist.
Soms zien we ‘uitgroei’ van tumorcellen in een lymfebaan, al voordat de (sentinel) node wordt bereikt, dit heet een ‘in transit metastase’. Dit gebeurt vooral bij melanomen.
Antwoord D is dus onjuist.
Vraag 33
Voor het doen van microscopisch onderzoek moet weefsel meestal behandeld worden met een fixatief. Dit remt autolyse en voorkomt zo de afbraak van weefsel.
Welk ander effect van behandeling van weefsel met fixatief is nodig voor het doen van microscopisch onderzoek?
A. Oplossen van het endoplasmatisch reticulum membraan
B. Crosslinken van cellulaire eiwitten
C. Blokkeren van exocytose van water uit de cellen
D. Versterken van de adhesie structuren
B. Crosslinken van cellulaire eiwitten
Formaline is een oplossing van formaldehydegas in water en wordt veel gebruikt als een fixatief voor het behoud van biologisch weefsel en cellen.
Wanneer weefsel wordt behandeld met formaline, reageert het formaldehyde met de eiwitten in de weefsels en vormt het methyleenbruggen tussen de eiwitmoleculen. Dit proces leidt tot de cross-linking van eiwitten en het stabiliseren van de weefselstructuur. Hierdoor wordt de autolyse van weefselcellen geremd en blijft de morfologie van het weefsel behouden.
Antwoord B is dus juist.
Vraag 34
Cellulaire invasie van metastaserende tumorcellen in andere organen is een stapsgewijs proces.
Rangschik de onderstaande stoffen of processen in de juiste volgorde waarin ze achtereenvolgens betrokken zijn bij het invasieproces.
- Catherine D
- E-cadherine inactivatie
- Gelatinase
- Hepatocyte growth factor (HGF)
- Matrix metalloproteinases (MMP’s)
Deze vraag is vervallen omdat het te gedetailleerd was.
- Catherine D
- Gelatinase
- E-cadherine inactivatie
- Hepatocyte growth factor (HGF)
- Matrix metalloproteinases (MMP’s)
Vraag 35
Welke type maligne tumor komt het meest voor in de mamma?
A. Plaveiselcelcarcinomen
B. Adenocarcinomen
C. Neuro-endocriene carcinomen
D. GIST
E. Non Hodgkin lymfomen
B. Adenocarcinomen
Adenocarcinomen ontstaan uit de klierweefsels in de borst en kunnen zich verspreiden naar nabijgelegen lymfeklieren en andere organen. Andere typen van kwaadaardige tumoren die in de borst kunnen voorkomen zijn sarcomen, lymfomen, en zelden ook plaveiselcelcarcinomen of neuro-endocriene carcinomen. Gastro-intestinale stromale tumoren (GIST) komen niet voor in de mamma en zijn zeldzaam in de borstholte.
Vraag 36
Bij de beeldvorming van een patiënt met een longcarcinoom wordt een vergrote bijnier gezien. Je bent patholoog en er wordt uit deze laesie gebiopteerd.
Welke twee histologische diagnoses in de bijnier moet je in elk geval overwegen?
- Bijnierschors adenoom (goedaardige tumor)
- Bijnierschors carcinoom (kwaadaardige tumor)
- Metastase van het longcarcinoom
- Een ontsteking
Vraag 37
- Noem twee structuren die belangrijk zijn om epitheelcellen aan elkaar te hechten.
- Welk eiwit speelt een belangrijke rol in cel-cel verbinding van epitheelcellen?
- Welk molecuul verschaft intracellulaire stevigheid?
- Onderlinge hechtingen zijn:
- Tight junctions (zorgen voor waterdichte laag
- Adherens junctions / belt desmosomen (actine vezels zitten hieraan vast)
- Desmosomen (zitten vast aan intermediaire filamenten aan de binnenkant van de cel)
- Gap junctions (verbindende moleculen tussen cellen, transport ionen en wateroplosbare moleculen)
(- Hemidesmosomen zorgen voor verbinding tussen cel en basaalmembraan) - E-cadherine (onderdeel van adherens junctions en desmosomen).
Belangrijke eiwitten van tight junctions zijn claudin, occludin, JAM en CAR. - Actine / keratine
Vraag 38
Je bent radioloog. Je moet de RECIST (Response Evaluation in Solid Tumours) van deze CT abdomen bepalen van een 61-jarige man met pancreastumor (niet afgebeeld) en 2 levermetastasen (wel afgebeeld). De 2 levermetastasen zijn niet gegroeid maar je ziet een nieuwe longmetastase van 1,5 cm.
Wat is de conclusie van je verslag op basis van de RECIST criteria?
A. Stabiele ziekte
B. Progressieve ziekte
C. Partiele respons
D. Differentiële respons
B. Progressieve ziekte
Een nieuwe metastase is ALTIJD progressieve ziekte, daarom is antwoord B juist.
Complete Response (CR)
- Verdwijning van alle target laesies
- Verdwijning van alle non-target laesies + normalisatie van tumormarker niveau
Partial Response (PR)
- Minimaal 30% afname van de som van de diameters van de target laesies, met als referentie som van de diameters van de baseline
Progressive Disease (PD)
- Minimaal 20% toename van de som van de diameters van de target laesies, met als referentie de kleinste som van de diameters gemeten sinds het begin van de behandeling of het verschijnen van een of meerdere nieuwe laesies
- Verschijning van een of meer nieuwe laesies en/of progressie van bestaande non-targetlaesies
Stable Disease (SD)
- Niet voldoende afname voor een PR, en niet voldoende toename voor een PD, met als referentie de kleinste som van de diameters gemeten sinds het begin van de behandeling
- Het aanwezig blijven van een of meer non-target laesies en/of behoudt van de tumor marker niveaus boven de normale limiet
Vraag 39
Je studiegenoot leest onderstaand artikel en begrijpt niet zo goed waarom je bij blaaskanker de primaire tumor, niet of nauwelijks kan afbeelden, maar de metastasen wel. Omdat jij net het college Nucleaire beeldvorming hebt gehad, vraagt zij aan jou om uit dit uit te leggen.
Delayed post-diuretic 18F-FDG PET/CT: can it help in determination of the best clinical decision for muscle invasive urinary bladder cancer patients?
18F-Fluorodeoxyglucose positron emission tomography-computed tomography (18F FDGPET/CT) has been used previously in the staging of the bladder cancer patients. Its main role was to detect regional nodal metastatic spread as well as distant organ metastasis but it was limited in detection of the primary neoplasia and the local tumor recurrence in the urinary bladder.
Wat is de meest waarschijnlijke verklaring?
Blaascarcinoom is in de regel een FDG avide tumor. Het radiofarmacon FDG wordt echter uitgescheiden via de urine en bevindt zich dus in hoge concentratie in de blaas. Hierdoor is door de overstraling van de urine, de activiteit van de tumor niet of nauwelijks zichtbaar. De metastasen daarentegen liggen verder van de blaas af en hebben dus geen last van de overstraling en zijn dus wel zichtbaar.
Een FDG-avid tumor is een tumor die actief glucose opneemt en daardoor positief oplicht bij beeldvormingsonderzoeken met behulp van 18F-fluorodeoxyglucose (FDG), een radioactieve glucoseanaloog. FDG wordt door kankercellen opgenomen omdat deze cellen een hoger metabolisme hebben dan normale cellen, wat betekent dat ze meer energie nodig hebben om te groeien en te delen.
Omdat FDG dus ook wordt uitgescheiden via de urine, zal het daar sowieso ook oplichten.
Vraag 40
Je bent nucleair radioloog en bekijkt een botscan van een 75-jarige man met prostaatcarcinoom. Je ziet verhoogde opname van het radiofarmacon (een bisfosfonaat gelabeld met Tc-99m) op enkele locaties in het skelet, namelijk ter plaatse van het acetabulum, enkele wervels en de rechterschouder.
Twee mogelijke oorzaken zijn:
1. Botmetastasen
2. Artrose
Waardoor kan deze verhoogde opname veroorzaakt worden?
Door beide.
Een prostaatcarcinoom heeft een hoge incidentie van skeletmetastasen (65-75%).
Botzoekende radiofarmaca zijn bisfosfonaten (99mTc-HDP) en calciumanaloga (18F-NaF, 223Ra-RaCl2).
Deze binden aan hydroxyapatiet (bouwsteen minerale botmatrix). Ze zullen dus accumuleren in actieve botopbouw / -ombouw, zoals bij metastasen, fracturen, artrose en artritis.
Vraag 41
Overweeg het concept van curatieve en palliatieve chirurgie en denk aan de definitie van radicaliteit van de operatieve ingreep.
Welke bewering is of zijn juist?
A. Curatieve chirurgie kan een irradicale resectie opleveren; dat heeft geen invloed op de ziektevrije overleving van de patiënt
B. Palliatieve chirurgie kan een irradicale resectie opleveren; dat heeft geen invloed op de totale overleving van de patiënt
C. Curatieve chirurgie kan een radicale resectie opleveren; dat heeft invloed op de ziektevrije overleving van de patiënt
D. Palliatieve chirurgie kan een irradicale resectie opleveren; dat heeft invloed op de ziektevrije overleving van de patiënt
B en C
Curatieve chirurgie is gericht op het genezen van de patiënt en het verwijderen van de tumor met een radicale resectie, dat wil zeggen met een marge van gezond weefsel om de tumor heen. Een radicale resectie is van belang voor de ziektevrije overleving van de patiënt, omdat het de kans op terugkeer van de tumor vermindert. Een irradicale resectie, waarbij niet alle tumorcellen worden verwijderd, kan leiden tot een hoger risico op recidief en een slechtere ziektevrije overleving.
Antwoord A is dus onjuist en C is juist.
Palliatieve chirurgie daarentegen is gericht op het verbeteren van de kwaliteit van leven van de patiënt, zonder de tumor volledig te kunnen verwijderen. Bij palliatieve chirurgie kan een irradicale resectie worden uitgevoerd, omdat het niet langer het doel is om de tumor te genezen. De totale overleving van de patiënt kan echter worden beïnvloed door de ernst van de ziekte en andere factoren, ongeacht of de chirurgie radicaal of irradicaal is uitgevoerd.
Antwoord B is dus juist en D is onjuist.
Vraag 42
Welke van de onderstaande uitspraken is/zijn juist?
A. Resectabiliteit wordt gunstig beïnvloed door de aanwezigheid van metastasen
B. Resectabiliteit kan gunstig worden beïnvloed door inductie chemotherapie
C. Operabiliteit wordt gunstig beïnvloed door neoadjuvante chemotherapie
D. Operabiliteit wordt voornamelijk bepaald door de leeftijd van de patiënt
B. Resectabiliteit kan gunstig worden beïnvloed door inductie chemotherapie
Resectabiliteit houdt het volgende in: is de tumor chirurgisch technisch veilig te verwijderen?
Aanwezigheid van metastasen beïnvloedt de resectabiliteit dus niet gunstig.
Antwoord A is onjuist.
Resectabiliteit kan wel gunstig worden beïnvloed door inductie chemotherapie. Doelstelling van inductie is van irresectabel naar resectabel. Inductie therapie houdt in dat er zoveel mogelijk therapie wordt gegeven, totdat er een maximale respons is. De operatie is dan ook afhankelijk van de respons (of deze goed genoeg is).
Antwoord B is dus juist.
Operabiliteit houdt het volgende in: is de patiënt operabel / in staat om een operatie te ondergaan?
Neo-adjuvante therapie is het geven van een vaststaand aantal kuren voor de operatie die sowieso gaat plaatsvinden. Een respons is dus niet nodig. Soms is het voor de operatie al duidelijk dat aanvullende (adjuvante) chemotherapie nodig is. Dan kan het voordelen hebben om daarmee al vóór de operatie te starten. Dit heeft dus geen invloed op de operabiliteit.
Antwoord C is dus onjuist.
Leeftijd kan wel een factor spelen bij de operabiliteit. Vaak zijn oudere mensen namelijk minder fit dan jongere mensen. Maar dit geldt zeker niet altijd en is niet de voornaamste factor.
Antwoord D is dus onjuist.
Vraag 43
Welke omschrijving geeft een adequate weergave van het begrip multimodaliteit weer?
A. Voor een patiënt met gemetastaseerd coloncarcinoom wordt tijdens het ochtendrapport binnen de afdeling oncologie overwogen of inductie chemotherapie met of zonder toevoeging van een angiogeneseremmer moet worden gekozen voor een optimaal effect.
B. Voor een patient met familiair coloncarcinoom wordt tijdens de chirurgische overdracht besproken of een totale of partiële colectomie de beste behandeloptie is.
C. Voor een patient met gemetastaseerd mammacarcinoom wordt in het wekelijkse ziekte-specifieke “mammaoverleg” overwogen of chemotherapie of bestraling moet worden gestart om symptomatische botmetastasen te behandelen.
D. Voor een patient met lokaal gevorderd longcarcinoom wordt tijdens de weekendoverdracht door de aanwezige longartsen overlegd of primaire resectie of radiotherapie zal worden voorgesteld in het ziekte-specifieke MDO dat nog volgt.
C
Multimodaliteit verwijst naar het gebruik van meerdere verschillende vormen van behandelingen of therapieën om een bepaalde aandoening of ziekte te behandelen.
Bijvoorbeeld, bij de behandeling van kanker, kan een multimodale aanpak bestaan uit chirurgie om de tumor te verwijderen, gevolgd door bestralingstherapie om eventuele resterende tumorcellen te doden en chemotherapie om de groei van kankercellen te remmen. Door verschillende behandelingsmodaliteiten te combineren, kan de kans op succesvolle behandeling en genezing van de ziekte worden vergroot.
Bij antwoord A gaat het om 2 vormen van systemische therapie, dit antwoord is daarom niet goed.
Bij antwoord B gaat het om 2 vormen van chirurgie, dit antwoord is daarom niet goed.
Bij antwoord C gaat het om 2 verschillende behandelmodaliteiten: chemotherapie (= systemisch) en radiotherapie (= bestraling)
Bij antwoord D gaat het om een bespreking tussen alleen longartsen waarbij ze de patiënt nog moeten gaan bespreken in het MDO, dit is nog geen multimodaliteit.
Vraag 44
Wanneer spreken we van neoadjuvante radiotherapie?
A. Voorafgaand aan de in opzet curatieve resectie van een rectumcarcinoom krijgt de patiënt bestraling
B. Na het aanleggen van een stoma bij een patiënt met een lokaal irresectabel sigmoidcarcinoom krijgt de patiënt bestraling op een symptomatische hersenmetastase die is ontstaan tijdens eerdere inductie chemotherapie
C. Voor een lokaal gevorderd irresectabel slokdarmcarcinoom krijgt patiënt chemoradiotherapie
D. Na resectie van een slokdarmcarcinoom krijgt patiënt aanvullend radiotherapie omdat de resectie niet radicaal bleek te zijn.
A. Voorafgaand aan de in opzet curatieve resectie van een rectumcarcinoom krijgt de patiënt bestraling
Neo-adjuvant
- Vaststaand aantal kuren; respons is niet nodig
- De operatie volgt per definitie (tenzij, …)
- Optimale support; dosis intensiteit is essentieel
Vraag 45
Chemotherapie kan bijwerkingen geven op snel en traag delende weefsels.
Welke van onderstaande stellingen is juist?
A. Bijwerkingen op snel delende weefsels zijn vaak reversibel
B. Bijwerkingen op traag delende weefsels zijn vaak reversibel
C. Bijwerkingen op traag delende weefsels zijn niet levensbedreigend
D. Bijwerkingen op snel delende weefsels zijn vaak levensbedreigend
A. Bijwerkingen op snel delende weefsels zijn vaak reversibel
Acute bestralingsschade is schade aan normaal weefsel wat ontstaat tijdens of direct na het einde van de bestralingssessie tot 3 maanden na het einde van bestraling. Het betreft doorgaans schade aan het DNA van snel delend weefsel: de huid en de slijmvliezen (mond- en keelholte, slokdarm, maag, darmen). Direct bij de volgende deling komt de schade tot expressie. Dit kan leiden tot pijn bij slikken, misselijkheid, diarree of loze aandrang. Omdat het snel delend weefsel is, zal het ook weer snel herstellen. Bijwerkingen zijn daarom vaak reversibel en niet levensbedreigend.
Antwoord A is dus juist en D onjuist.
Tot late bestralingsschade wordt de schade gerekend die vanaf drie tot zes maanden, tot twintig jaar na behandeling ontstaat.
Dit is schade aan traag delende weefsels (ook wel laat reagerende weefsels genoemd): ruggenmerg, nieren, longen, ooglens, speekselklieren, skelet (bij kinderen), ovaria en testis, en ook nog een keer de huid, dunne darm en endeldarm. Omdat deze cellen nauwelijks of niet delen, kan schade hier wel ernstig zijn (zelfs levensbedreigend) en niet reversibel.
Antwoord B en C zijn onjuist.