Tentamen 1 Flashcards

1
Q

De vier kenmerken van een maatschappelijk probleem

A
  1. Veel mensen vinden het onwenselijk
  2. Er zijn veel meningen over
  3. De politiek kan het oplossen
  4. Het krijgt de aandacht van de media
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De vier invalshoeken

A
  1. Sociaal cultureel
  2. Sociaal Economisch
  3. Politiek/juridisch
  4. Veranderings/vergelijkend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Arbeidsverhoudingen

A

De relatie tussen werknemer en werkgever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Arbeidsinhoud

A

Wat je doet voor werk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Arbowet

A

Hier staat in: veiligheid en gezondheid van werknemers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

belangen

A

Waar je voordeel bij hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Redenen voor werk

A

Van basisbehoeften tot sociale contacten en zelfontplooing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Belangengroep

A

groep die opkomt voor de rechten van mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Automatisering

A

Robots nemen werk over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sociale ongelijkheid

A

Je positie uitgedrukt in status (geld of opleiding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Arbeidsverdeling

A

Sommige mensen werken in de primaire sector, sommige in de tertiaire. De meeste mensen werken in de dienstensector.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Capaciteiten

A

Wat iemand wel of niet kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Maatschappelijke positie

A

Mede bepaald door opleiding, werk en geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Maatschappelijke ladder

A

Je kan klimmen door een betere opleiding, meer geld of beter werk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

werkeloosheid

A

Geen werk hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Arbeidsmarkt

A

Vraag en aanbod van werk (werkzoekenden en mensen die werk nodig hebben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Sociale mobiliteit

A

In hoeverre wij nog omhoog kunnen klimmen in positie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

CAO

A

Arbeidsovereenkomst tussen alle werknemers van een bepaald beroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Vakbonden

A

Organisatie van werknemers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Verzorgingsstaat

A

De overheid zorgt voor je van geboorte tot aan je dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Selectiecriteria van nieuws

A

Actualiteit (is het gister gebeurd?)
Uitzonderlijkheid (is het bijzonder)
Nabijheid (is het dichtbij)
Doelgroep (is het voor iemand interessant)
Commerciële (voor de inkomsten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Selectieve perceptie

A

Mensen kiezen hun media-aanbod

23
Q

Referentiekader

A

Hoe mensen naar de wereld kijken door hun normen en waarden

24
Q

Functies van de media voor de democratie

A

Onderwerpen aandragen
Burgers informeren
Controlefunctie (waakhondfunctie)
Meningsvormende functie
Cultuuroverdracht

24
Q

Functies van de media voor het individu

A

Informatieve functie
Educatieve functie
Opiniërende functie
Amuserende functie
Sociale functie

25
Q

Objectiviteit

A

Op basis van feiten

26
Q

Pluriformiteit

A

Een divers aanbod

27
Q

Hoor en wederhoor

A

Journalisten moeten beide kanten om hun mening vragen

28
Q

Beeldvorming

A

Hoe jouw mening over iets of iemand wordt gevormd, vaak door de media.

29
Q

Censuur

A

Wanneer de overheid of een andere macht informatie verbiedt of verandert voordat deze openbaar wordt gemaakt.

30
Q

Cultuur

A

Alle gewoonten, regels en gebruiken die bij een groep mensen horen.

31
Q

Discriminatie

A

Het ongelijk behandelen van mensen op basis van kenmerken zoals afkomst, geslacht of geloof.

32
Q

Dominante cultuur

A

De cultuur van de meerderheid in een samenleving, die vaak de toon zet voor de normen en waarden.

33
Q

Identiteit

A

Wat jou als persoon uniek maakt, zoals je achtergrond, cultuur en persoonlijke kenmerken.

34
Q

Manipulatie

A

Het opzettelijk beïnvloeden van mensen, vaak op een oneerlijke manier.

35
Q

Massacommunicatie

A

Het verzenden van informatie naar een groot publiek, meestal via de massamedia.

36
Q

Massamedia

A

Middelen die een groot publiek bereiken, zoals tv, radio, internet en kranten.

37
Q

Mensenrechten/grondrechten

A

Basisrechten die voor iedereen gelden, zoals vrijheid van meningsuiting en recht op onderwijs.

38
Q

Multiculturele samenleving

A

Een samenleving waarin verschillende culturen samen leven en met elkaar omgaan.

39
Q

Normen

A

Regels of verwachtingen over hoe je je hoort te gedragen in een samenleving of groep.

40
Q

Objectiviteit

A

Het geven van informatie zonder je eigen mening erbij te betrekken.

41
Q

Pluriformiteit

A

Een samenleving waarin veel verschillende culturen en meningen naast elkaar bestaan.

42
Q

Referentiekader

A

De manier waarop je naar de wereld kijkt, gebaseerd op je eigen ervaringen en achtergrond.

43
Q

Selectieprocessen (bij berichtgeving in de media)

A

De keuzes die media maken over welke informatie ze wel of niet laten zien.

44
Q

Socialisatie

A

Het proces waarbij je leert wat de regels en gewoonten zijn van de groep of samenleving waar je bij hoort.

45
Q

Socialiserende instituties

A

Groepen of instellingen, zoals familie, school of media, die je leren hoe je je hoort te gedragen.

46
Q

Stereotype

A

Een simpel beeld van een groep mensen, vaak gebaseerd op vooroordelen.

47
Q

Subcultuur

A

Een groep binnen de samenleving met eigen normen en waarden, zoals sportfans of muziekliefhebbers.

48
Q

Subjectiviteit

A

Gebaseerd op je eigen mening en gevoel, niet alleen op feiten.

49
Q

Vooroordeel

A

Een mening over iemand of een groep zonder dat je genoeg weet om die mening te hebben.

50
Q

Waarde

A

Iets wat je belangrijk vindt in het leven, zoals vrijheid, eerlijkheid of respect.

51
Q

De vier beïnvloedingstheoriën

A
  1. Injectienaaldtheorie
  2. Framingtheorie
  3. Agendatheorie
  4. Theorie van de selectieve perceptie
52
Q

Hoe kan iets objectief worden gebracht?

A
  1. Hoor en Wederhoor toepassen
  2. Het controleren van feiten via een andere bron
  3. Het scheiden feit en mening
53
Q

Framing

A

Iets op een bepaalde manier brengen