Politiek H1-10 Flashcards

1
Q

Politiek

A

Het proces waarbij beslissingen worden genomen over hoe een land wordt bestuurd en maatschappelijke problemen worden aangepakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Politici

A

Mensen die actief zijn in de politiek, zoals ministers, parlementariërs en wethouders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Politieke besluitvorming

A

Het proces waarin politieke organen beslissingen nemen over wetten en beleid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ambtenaren

A

Medewerkers van de overheid die zorgen voor de uitvoering van beleid en ondersteuning van politici

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Overheid

A

Het geheel van instellingen en mensen die een land, provincie of gemeente besturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Overheidsbeleid

A

De plannen en maatregelen die de overheid maakt om maatschappelijke problemen op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Politieke niveaus

A

De verschillende lagen waarop politiek wordt bedreven, zoals lokaal, regionaal en nationaal. Ook: gemeente, provincie en landelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Algemeen belang

A

Wat in het voordeel is van de samenleving als geheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kenmerken van maatschappelijke problemen

A

Problemen die veel mensen raken, verschillende meningen oproepen, door de overheid moeten worden opgelost en media-aandacht krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarden

A

Idealen en principes die mensen belangrijk vinden, zoals vrijheid, rechtvaardigheid en solidariteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Belang

A

Iets wat waardevol is voor een persoon of groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Belangentegenstelling

A

Situaties waarin verschillende groepen of individuen tegengestelde belangen hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

machtsmiddelen

A

Middelen waarmee iemand invloed kan uitoefenen, zoals geld, kennis of functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kenmerken van een rechtsstaat

A

Basisprincipes zoals grondrechten, een onafhankelijke rechtspraak en het legaliteitsbeginsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Trias politica in Nederland

A

De scheiding van machten in wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kenmerken parlementaire democratie:

A

Kenmerken zoals vrije verkiezingen, parlementaire controle en rechten voor minderheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Legaliteitsbeginsel

A

Het principe dat wetten voor iedereen gelden en dat de overheid zich aan de wet moet houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Dictatuur

A

Een regeringsvorm waarin één persoon of een kleine groep alle macht heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Actief kiesrecht

A

Het recht om te stemmen bij verkiezingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Passief kiesrecht

A

Het recht om jezelf verkiesbaar te stellen bij verkiezingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Evenredige vertegenwoordiging:

A

Een systeem waarbij het aantal zetels evenredig is aan het aantal behaalde stemmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Meerderheidsstelsel:

A

Een systeem waarbij de meerderheid van de stemmen nodig is om zetels te winnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

politieke partij

A

Een organisatie die deelneemt aan verkiezingen en beleid wil realiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

lijsttrekker

A

De lijstaanvoerder van een politieke partij tijdens verkiezingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat doen politieke partijen?

A

Het vertegenwoordigen van burgers, het opstellen van beleid en het controleren van de regering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Progressief

A

Het streven naar vernieuwing en vooruitgang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Conservatief

A

Het behouden van tradities en bestaande waarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Links

A

Streven naar gelijkheid, solidariteit en een actieve rol van de overheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Rechts

A

Streven naar individuele vrijheid, eigen verantwoordelijkheid en een beperkte rol van de overheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Politieke stromingen

A

Groepen van politieke ideeën, zoals liberalisme of socialisme, die de politiek vormgeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Liberalisme

A

Een stroming die vrijheid, marktwerking en individuele verantwoordelijkheid benadrukt.

31
Q

Sociaaldemocratie

A

Een stroming die streeft naar sociale gelijkheid en bescherming van kwetsbaren.

32
Q

Christen-democratie

A

Een stroming die traditionele normen en waarden combineert met geloof.

33
Q

Nationalisme

A

Een stroming die streeft naar behoud van nationale soevereiniteit en cultuur.

34
Q

Ecologische stroming

A

Een stroming die gericht is op duurzaamheid en bescherming van het milieu.

35
Q

Extremistische

A

Stromingen met extreme opvattingen die vaak buiten de democratische kaders vallen.

36
Q

Populisme

A

Een stroming die zich richt op het aanspreken van de ‘gewone burger’ tegenover de elite.

37
Q

Kabinet

A

De ministers en staatssecretarissen die het dagelijks bestuur vormen.

38
Q

Regering

A

De koning en de ministers samen.

39
Q

Coalitie

A

Een samenwerkingsverband van politieke partijen die samen regeren.

40
Q

Kabinetsformatie

A

Het proces waarin na verkiezingen een kabinet wordt gevormd.

41
Q

Verloop van de kabinetsformatie:

A

De stappen die worden doorlopen om een nieuw kabinet te vormen.

42
Q

Prinsjesdag

A

De dag waarop de koning de troonrede voorleest en het nieuwe begrotingsjaar start.

43
Q

constitutionele monarchie

A

Een regeringsvorm waarbij de macht van de koning door de grondwet is beperkt.

44
Q

Ministeriële verantwoordelijkheid

A

Het principe dat ministers verantwoordelijk zijn voor de daden van de koning.

45
Q

Staatshoofd belangrijke taken

A

Taken zoals wetten ondertekenen, staatsbezoeken afleggen en de eenheid van het land symboliseren.

46
Q

Beëdigen

A

De beëdiging van nieuwe ministers en staatssecretarissen.

47
Q

Symbolische

A

Het vervullen van een symbolische functie door het staatshoofd.

48
Q

Ceremoniële

A

Het uitvoeren van ceremoniële taken, zoals openingen en onderscheidingen.

49
Q

Representatieve

A

Het vertegenwoordigen van Nederland op internationaal niveau.

50
Q

parlement

A

De volksvertegenwoordiging die wetten maakt en het beleid controleert.

51
Q

Tweede Kamer

A

De kamer die wetsvoorstellen kan indienen, wijzigen en goedkeuren.

52
Q

Eerste Kamer

A

De kamer die wetsvoorstellen alleen kan goed- of afkeuren.

53
Q

Fractie

A

Groepen van Kamerleden van dezelfde politieke partij.

54
Q

coalitiepartijen

A

Partijen die onderdeel zijn van de regerende coalitie.

55
Q

Oppositiepartijen

A

Partijen die niet deelnemen aan de coalitie en de regering controleren.

56
Q

taken van het parlement

A

Het maken van wetten en controleren van de regering.

57
Q

Wetgevende taak (rechten die daarbij horen)

A

Het recht om wetsvoorstellen in te dienen.

58
Q

Controlerende taak (rechten die daarbij horen)

A

Controleren van de regering.

59
Q

Recht van initiatief.

A

Het recht om wetsvoorstellen in te dienen.

60
Q

Recht van amendement.

A

Het recht om wetsvoorstellen te wijzigen.

61
Q

Recht van interpellatie.

A

Het recht om ministers ter verantwoording te roepen.

62
Q

Recht van Enquete.

A

Het recht om onderzoek te doen naar het handelen van de regering.

63
Q

Budgetrecht.

A

Het recht om de begroting goed te keuren of af te wijzen.

64
Q

Recht van motie.

A

Het recht om een uitspraak te doen over het beleid van een minister of de regering.

65
Q
  • Fasen van besluitvorming
A

Fase 1: wens komt op politieke agenda
Fase 2: bedenken van oplossingen
Fase 3: besluit nemen
Fase 4: uitvoeren van het besluit
Terugkoppeling

66
Q
  • Pressiegroepen
A

Groepen die bepaalde belangen nastreven en die de politieke
besluitvorming proberen te beïnvloeden.

67
Q
  • Machtsmiddelen
A
  • Kennis
  • Grootte van de groep
  • Geld
  • Formele, wettelijke mogelijkheden.
  • Toegang tot de media.
  • Toegang tot politici.
  • Een aansprekende leider.
  • Zitting hebben in een bestuur of adviesorgaan.
68
Q
  • Vijf functies van de media
A
  • Agendafunctie.
  • Informatieve functie.
  • Meningsvormende functie.
  • Controlerende functie.
  • Spreekbuisfunctie.
69
Q
  • Onderdelen provinciebestuur
A
  • de Provinciale Staten;
  • de Gedeputeerde Staten;
  • de commissaris van de Koning.
70
Q
  • Taken provinciebestuur
A

Ruimtelijke ordening
Mileu natuur klimaat
Wegen en infra

71
Q
  • Onderdelen Gemeentebestuur
A

Burgemeesters en wethouders
Gemeenteraad

72
Q
  • Doelen EU
A

Vrede, veiligheid, welvaart, handel

73
Q
  • Taken EU
A

Zelfde munt, buitenlandbeleid, milieu en klimaatbeleid, open grenzen, handel enzovoorts

74
Q
  • Onderdelen EU
A

De Raad van Ministers
Het Europees Parlement
De Europese Commissie

75
Q
  • Kritiek op EU
A
  • Er is weinig democratische controle door de burgers.
  • Veel mensen vinden de politieke besluitvorming ingewikkeld.
  • Door de groei van de Europese Unie is de invloed van Nederland verminderd