Tekst Verus En Priscus Tot Het Einde Flashcards
1
Q
Aequus
A
Aequa, aequum: effen, vlak; gelijk
2
Q
Modus
A
Modi: de maat, de manier, de wijze
3
Q
Par
A
Par, par, paris: gelijk
4
Q
Is
A
Ea, Id: die, dat, hij, zij, het
5
Q
Ob
A
+acc. Voor, wegens
6
Q
Virtus
A
Virtutis: de manhaftigheid, de moed, de deugd
7
Q
Ingeniosus
A
Ingeniosa, ingeniosum: talentvol, schitterend, prachtig
8
Q
Dare
A
Do, dedi, datum: geven
9
Q
Hic
A
Haec, hoc: deze, dit, hij, zij, het
10
Q
Sub
A
+alb. Onder
11
Q
Nullus
A
Nulla, nullum: geen enkele
12
Q
Princeps
A
Principis: de leider, de heerser, de keizer
13
Q
Nisi
A
+ind./conj.: Indien niet, tenzij
14
Q
Tu
A
Jij
15
Q
Cum
A
+conj. : Toen, omdat