De Dagboek Van Een Jonge Romein 1 Flashcards
1
Q
Ante
A
+acc. : Voor
2
Q
Lux
A
Lucis: het licht, het daglicht, de dag
3
Q
De
A
+abl. : Vanuit, weg van, over
4
Q
Somnus
A
Somni: de slaap
5
Q
Surgere
A
Surgo, surrexi, surrectum: opstaan
6
Q
Ego
A
Ik
7
Q
Primo
A
Eerst
8
Q
Manus
A
Manus(VR.) De hand
9
Q
Deinde
A
Vervolgens
10
Q
Facies
A
Faciei: het gezicht
11
Q
Et
A
En
12
Q
Accipere
A
Accipio,accepi, acceptum: ontvangen,aannemen, krijgen
13
Q
Tunica
A
Tunicae: de tunica
14
Q
Ad
A
+acc. Naar
15
Q
Corpus
A
Corporis: het lichaam
16
Q
Caput
A
Capitis(onz.): Het hoofd
17
Q
Meus
A
Mea,meum: mijn
18
Q
Facere
A
Facio,feci,factum: doen,maken
19
Q
Circa
A
+acc : rond, rondom
20
Q
Collum
A
Colli, de hals
21
Q
Supra
A
Boven
22
Q
Procedere
A
Procedo,processi,processum: voorwaarts gaan
23
Q
Cum
A
+abl: met, door
24
Q
Mater
A
Matris: de moeder
25
Pater
Patris: de vader
26
Is
Ea Id: die dat
27
Ambo
Ambae, ambo: beide
28
Dare
Do, dedi, datum: geven
29
Sic
Zo
30
Domus
Domus(VR) : het huis
31
Ire
Eo, ii, itum: gaan
32
In
+acc :naar, tot in, tot
33
Dicere
Dico, dixi, dictum: zeggen
34
Ipse
Ipsa, Ipsum zelf
