Technische Microbiologie Flashcards

1
Q

Wat is het verschil tussen een electieve stof en een selectieve stof?

A

Met electieve stoffen krijgen micro-organismen eigenschappen waarmee je ze van elkaar kunt onderscheiden.
Een selectieve stof selecteert welke micro-organismen kunnen groeien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat maakt een bloedagar plaat een determinerende plaat en waarom is het geen selectieve plaat?

A

Steriel schapenbloed is de electieve stof in de plaat. Bacteriën scheiden exotoxines uit en die kunnen een gedeeltelijke of gehele hemolyse veroorzaken. Ze zijn niet selectief omdat alles op de plaat groeit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem twee platen die voor grampositieve bacteriën zijn.

A

MSA en bloedagar (sommige grampositieve bacteriën doen aan alfa of beta hemolyse waardoor je ze kunt onderscheiden. De meeste bacteriën groeien wel op bloedagar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem twee platen voor gramnegatieve bacteriën.

A

MacConkey en EMB.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de selectieve stoffen in een EMB plaat?

A

Eosine-Y en methyleenblauw zorgen ervoor dat grampositieve bacteriën niet op de plaat zullen groeien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn verrijkte media’s?

a. Glucosebouillon en peptonwater
b. Bloedagar en peptonwater
c. Glucosebouillon en bloedagar

A

C. Glucosebouillon en bloedagar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Je hebt selectieve en electieve media. Leg uit waarvoor deze media gebruikt worden.

A

Selectieve media werkt selectief. Hierdoor groeien bepaalde bacteriesoorten wel op de plaat en anderen niet.
Met een electieve media kan je onderscheid maken tussen verschillende bacteriesoorten, bijvoorbeeld een bloedplaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke stof in de MacConkey plaat zorgt er voor dat het selectief is?

A

Lactose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Benoem selectieve stoffen.

A

Kristalviolet, galzouten, kleurstoffen, antibiotica.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn selectieve media en benoem een aantal voorbeelden.

A

Verrijkte voedingsbodems, die door een speciale stof geschikt zijn gemaakt voor het kweken van één of meer bacteriesoorten. Voorbeelden zijn MacConkey, EMB, MSA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat voor soort bronnen hebben micro-organismen nodig in een medium?

A

Koolstofbronnen, stikstofbronnen, mineralen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem een koolstofbron van een autotrofe en van een heterotrofe micro-organisme.

A

Autotroof: CO2 als enige koolstofbron: maken mbv zonlicht eigen suikers.
Heterotroof: een koolstofbron gemaakt door ander organisme: in veel gevallen een suiker. Voorbeeld suikers: glucose, lactose, sacharose, maltose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem een stikstofbron van een autotrofe en van een heterotrofe micro-organismen.

A

Autotroof: Stikstof uit de lucht of anorganisch gebonden stikstof, zoals NH3, NO2 en NO3 kunnen worden omgezet in eiwitten en andere stikstofverbindingen.
Heterotroof: Peptonen/ geknipte eiwitmoleculen uit vlees, caseïne, lactose-albumine. Extracten van vlees en gist à verrijkt medium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem mineralen die micro-organismen nodig hebben in een medium.

A

Macronutriënten; nodig in concentraties van 10^-3 tot 10^-4, zoals Na, Ca, Cl, Mg en Fe.
Micronutriënten; nodig in concentraties van 10^-6 tot 10^-8 zoals Mo, Mn, Zn (ook wel spoorelementen genoemd).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem 4 soorten agar:

A

MSA, Bloedagar, MacConkey agar en EMB agar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het voordeel van een vast medium?

A

Je krijgt kolonies en ziet gelijk of je met een reincultuur te maken hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat gebeurt er op een selectieve voedingsbodem?

A

In de voedingsbodem zit een remstof die de meeste bacteriën waar het onderzoek niet op gericht is verhindert te groeien. Het is selectief: er groeit een select aantal soorten op deze voedingsbodem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke stoffen zijn electief:

a. Glucose, lactose, sacharose
b. agar, glucose, neutraalrood
c. antibiotica, lactose, agar

A

a. glucose, lactose, sacharose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welk celonderdeel kleur je met de gramkleuring?

A

De celwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waarvoor doe je een gramkleuring, en wat is het verschil tussen grampositieve en gramnegatieve bacteriën?

A

Je doet een gramkleuring om te bekijken of een bacterie grampositief of gramnegatief is. Op basis van kleur weet je of een bacterie grampositief of -negatief is. Dit heeft te maken met de dikte van de celwand. Bacteriën met een dikke celwand kleuren paars en zijn dus grampositief. Dit komt doordat de celwand ondoordringbaar is voor het alcoholmengsel waardoor deze niet kan worden ontkleurd.
Bacteriën met een dunne celwand kleuren roze en zijn dus gramnegatief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Leg uit op welke volgorde de gramkleuring wordt uitgevoerd.

A
  1. Je begint met kristalviolet, je doet het preparaat er 1 minuut in.
  2. Daarna spoel je het af met water.
  3. Behandel 1 minuut met lugoloplossing.
  4. Dopen in ethanol 96% (1 of 2x)
  5. Daarna ontkleuren met ethanol 96%, deze en stap 4 samen 30 seconden.
  6. Grondig afspoelen met water.
  7. Kleur 1 minuut met waterige fuchsine.
  8. Afspoelen met water en laten drogen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het verschil tussen de methyleenblauwkleuring en de gramkleuring?

A

Methyleenblauwkleuring is sneller, en je beoordeelt onder de microscoop alleen de vorm.
Voor de gramkleuring heb je meer tijd nodig, en onder de microscoop beoordeel je of het grampositief of -negatief is én de vorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Definieer een reincultuur.

A

Een reincultuur is een verzameling van micro-organismen die afstammen van één enkele cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe moet je steriel overpipetteren?

A

Door een schoon pipetpuntje te pakken en elke keer je puntje weg te gooien en door je pipet voordat je begint schoon te maken met 70% ethanol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het verschil tussen een differentiële kleuring en een enkelvoudige kleuring?

A

Bij een enkelvoudige kleuring zie je maar één kleur en kijk je naar de vorm (methyleenblauw).
Bij een differentiële kleuring maak je onderscheid tussen grampositieve en gramnegatieve coccen en staven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar moet je op letten als je een gietplaat maakt?

A

Dat je agar niet te warm is. Anders maak je de bacteriën dood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke kleur is de grampositieve bacterie na de gramkleuring?

A

Paars/blauw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke kleur is de gramnegatieve bacterie na de gramkleuring?

A

Roze/rood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke voorwaarde moet een gramnegatieve staaf hebben om te mogen worden gedetermineerd als een enterobacteriaceae?

A

Oxidase- en katalase negatief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Leg uit hoe je een correcte reinstrijk uitvoert.

A

Je begint met de bacterie op een öse en maakt dan 5 strepen, daarna haal je 2 lange strepen door de eerste sector heen en 3 strepen ernaast in sector 2. Dan weer 2 strepen door sector 2 en 3 strepen in sector 3, en zo ook voor sector 4. Vanaf sector 4 maak je een kronkellijn naar het midden, dit is sector 5.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Stel: je bent bezig met een gramkleuring maar je kan deze niet afkrijgen. Bij welke stap kun je dan het beste stoppen en het later weer oppakken?

A

Het preparaat nu fixeren, kun je de volgende keer weer verder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is het verschil tussen een gietplaat en een spreidplaat?

A

Bij een gietplaat doe je 1 ml vloeibare cultuur in het petrischaaltje en giet je er de agar overheen en mengt het. Bij een spreidplaat doe je 100 microliter van een vloeibare cultuur op de agar en spreid dit uit met een drigalski spatel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat voor proef zou je kunnen gebruiken om erachter te komen wat de bewegelijkheid van een bacterie is?

A

Hangende druppel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waarvoor gebruik je een drigalski spatel?

A

Voor de spatelplaat/spreidplaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Bij gram-negatiee staven kan een oxidase test gedaan worden. Welk soort bacteriën zijn het als deze oxidase positief of oxidase negatief zijn?

A

Oxidase positief zijn water bacteriën, oxidase negatief zijn darmbacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat doe je voor je begint met het practicum?

A

Handen wassen en tafel desinfecteren met ethanol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waarvoor dient het uitgloeien van een öse?

A

Zodat je hier steriel mee kunt werken.

38
Q

Wanneer heb je een geslaagde reinstrijk?

A

Losliggende kolonies, geen besmettingen en 1 bepaalde bacterie op de plaat.

39
Q

Als er besmettingen op je reinstrijk zitten, wat kan hier de oorzaak van zijn?

A

Dit kan erop duiden dat je niet steriel hebt gewerkt.

40
Q

Met welke kleur vlam werk je steriel?

A

Altijd met de blauwe ruisende vlam.

41
Q

Waarom kan je een öse niet direct met het oog in de vlam houden wanneer je deze ontsmet? Leg uit.

A

Zo kunnen de nog aanwezige bacteriën de lucht invliegen waardoor er alsnog besmitting zou kunnen ontstaan.

42
Q

Leg uit hoe je de hangende druppel techniek uitvoert.

A

Je maakt een dekglaasje schoon, brengt een klein druppeltje water op de hoekjes aan. Vloeibare cultuur mengen en met gesteriliseerde öse op het dekglaasje aanbrengen. Druk het Koch glaasje op het dekglaasje zodat de uitholling over het druppeltje komt te liggen. Draai het geheel snel ondersteboven zodat de druppel blijft hangen aan de binnenkant van het dekglaasje. Bekijk het preparaat met de microscoop.

43
Q

Noteer de stoffen die gebruikt worden bij een gramkleuring en de veiligheidsmaatregelen.

A

Kristalviolet; niet inslikken of zonder handschoenen gebruiken.
Fuchsine; schadelijk
Ethanol; ontvlambaar
Lugol; schadelijk, dodelijk in zuivere vorm bij inademing, opname via de mond en bij aanraking met de huid.
Gramkleuring in zuurkast uitvoeren.

44
Q

Op welke uiterlijke kenmerken differentieer je de kolonies? Leg uit waarom dat belangrijk is.

A

Hoeveel mm de kolonies zijn, de kleur, vorm, glanzend/dof. Dit is belangrijk voor de herkenning van de bacterie.

45
Q

Wat zijn bacteriën?

Prokaryoten, eukaryoten of heeft twee kernen?

A

Prokaryoten.

46
Q

Door een hoge temperatuur kunnen we bacteriën kapot maken. Door welke omstandigheden kunnen bacteriën nog meer kapot gaan?

A

Te zoute omgeving, te zure of te basische omgeving.

47
Q

Na het opbrengen van een reinstrijk en incubatie onder de juiste omstandigheden is er geen bacteriegroei op de plaat. Geef hier een verklaring voor.

A

öse was nog te warm, bacterie niet goed aangestipt, met andere kant van de öse aangebracht op de plaat. Plaat is selectief en desbetreffende bacterie groeit niet op deze plaat.

48
Q

Hoeveel ruimte om je blauwe ruisende vlam heen is steriel?

A

Ongeveer 20-30 cm.

49
Q

Als een bacterie weinig zuurstof nodig heeft om te overleven is dit een:

  • Obligaat aeroob
  • Facultatief aeroob
A

Facultatief aeroob.

50
Q

Wat kun je zeggen over de bacteriën die onderin een vloeistof zitten?

a. Aeroob
b. Anaeroob
c. Aerotolerante

A

b. Anaeroob

51
Q

Zet de micro-organismen onder het goeie kopje: prokaryoot of eukaryoot.

  • Algen
  • Schimmels
  • Protozoën
  • Bacteriën
A

Eukaryoot: algen, schimmels en protozoën
Prokaryoot: bacteriën

52
Q

Wat zijn de lange draden die achter de bacterie zit waardoor hij voort kan bewegen?

a. Pili
b. Flagellen
c. Polysachariden

A

b. Flagellen

53
Q

Wat betekent het als een bacterie obligaat aeroob is?

A

Dan heeft de bacterie zuurstof nodig om in leven te blijven.

54
Q

Wat zijn de verschillen tussen prokaryoot en eukaryoot?

A

Prokaryoten hebben geen celkern, het DNA ligt gewoon los in de cel. Eukaryoten hebben wel een celkern waarin het DNA zich bevindt. Daarnaast hebben prokaryoten vaak minder organellen dan eukaryoten en zijn ze minder ingewikkeld.

55
Q

Noem kenmerken van een bacterie.

A

Geen celkern, DNA zit los in cytoplasma.

Sommige soorten vormen een kapsel laagje en sporen.

56
Q

Wat zijn pathogene bacteriën?

a. Bacteriën die mens en dier geen kwaad doen.
b. Bacteriën die mens en dier kwaad doen.
c. Bacteriën die planten kwaad doen.
d. Bacteriën die planten geen kwaad doen.

A

b. Bacteriën die mens en dier kwaad doen.

57
Q

Noem vier verschillende soorten coccen.

A

Coccus (1), diplococcus (2), streptococci (meerdere coccen in een rijtje aan elkaar), tetracoc (4 coccen in een vierkantje), staphylococcen (druiventros)

58
Q

Wat zijn autotrofe micro-organismen.

A

Organismen maken hun eigen suikers en stikstofverbindingen.

59
Q

Wat zijn heterotrofe micro-organismen?

A

Organismen hebben organische stoffen van andere micro-organismen nodig.

60
Q

Welke bacteriën maken sporen, en waarom?

A

Gram-positieve staven uit (onder andere) de Bacillus en de Clostridium familie. Deze worden gevormd omdat de bacterie in een omgeving komt waar die niet goed kan leven. De bacterie gaat dan over op spoorvorming (sporogenesis). Een endospore kan lange tijd een endospore blijven totdat de omstandigheden weer gunstig zijn en groeit hij uit tot een bacterie.

61
Q

Wat zijn endotoxinen?

A

Endotoxinen zijn de lipopolysachariden (LPS) die aan het buitenmembraan van een gram-negatieve bacterie zitten. Endotoxinen zijn toxisch en kunnen bij een mens een sterk immuunrespons veroorzaken.

62
Q

Hoe worden micro-organismen zonder celwand genoemd?

A

Mycoplasma

63
Q

De meeste bacteriesoorten hebben een celwand. Deze celwand bestaat uit:

a. Peptidoglycaan
b. Cellulose
c. Penicilline
d. Weefsel

A

a. Peptidoglycaan

64
Q

Wat zijn 3 toepassingen voor microbiologie?

A

Medische microbiologie, planten microbiologie, immunologie.

65
Q

Wat is de functie van lipopolysachariden?

a. Kleuring van bacteriën
b. Voedseltransport
c. Geeft bescherming.

A

c. Geeft bescherming.

66
Q

Wat zijn aerosolen?

A

Rondvliegende micro-deeltjes in kleine vochtdruppeltjes.

67
Q

Wat is het verschil tussen aerobe en anaerobe bacteriën?

A

Aerobe bacteriën hebben zuurstof nodig, anaerobe bacteriën kunnen juist niet tegen zuurstof.

68
Q

Welke twee telmethodes zijn er in de microbiologie?

A

Total count en Vital count

69
Q

Wat is total count? Geef een voorbeeld.

A

Tellen van het totale aantal micr-organismen, zowel levende als dode organismen. Voorbeeld: tellen met behulp van een telkamer.

70
Q

Wat is vital count? Geef een voorbeeld.

A

Telling van het levende aantal micro-organismen. Voorbeeld: spreidplaat, gietplaat, standaardentnaaldmethode.

71
Q

Wat is de gietplaatmethode?

A

Hierbij wordt 1 mL van het eventueel verdunde monster in een lege petrischaal gepipetteerd, hieraan wordt handwarme steriele agar toegevoegd en het monster wordt door het draaien van achtjes verdeeld over de agar.

72
Q

Wat is de spatelplaat of spreidplaatmethode?

A

Hierbij wordt 0,1 mL met een drigalskispatel verdeeld over een vaste agarbodem. Dit kan een algemene voedingsbodem zijn, zoals bouillonagar, maar ook een selectieve bodem, zoals VRBG-agar.

73
Q

Wat is de standaardentnaaldmethode?

A

Dit is een vorm van een spatelplaatmethode, waarbij 0,1 mL van een onverdund monster wordt verdeeld over een vaste voedingsbodem.

74
Q

Wat moet je doen bij een anaërobe telling?

A

In een zogenaamde Jar, met een indicatorsysteem waardoor de zuurstof wordt weggenomen.

75
Q

Hoe bereken je het kiemgetal?

A

N = C / (n1d1+n2d2)

76
Q

Bij welke aantallen kolonies mag je de plaat meenemen?

A

Tussen de 10 en 300 kolonies. <10 of >300 is onbetrouwbaar.

77
Q

Wat is de C in de berekening van het kiemgetal?

A

De som van de kolonies geteld op de geselecteerde agarplaten.

78
Q

Wat is de n in de berekening van het kiemgetal?

A

Het aantal platen in de (eerste, tweede, enz) verdunning.

79
Q

Wat is de d in de berekening van het kiemgetal?

A

De verdunningsfactor van de (eerste, tweede, enz) verdunning.

80
Q

Welke twee regels gelden voor het bepalen van de afwijking?

A

Als het gemiddelde van de kolonies op twee platen >30 is dan mag de afwijking maximaal 50% zijn.
Als het gemiddelde van de kolonies op twee platen <30 is dan mag de afwijking maximaal 100% zijn.

81
Q

Wat zijn de verschillende fases van een groeicurve van bacteriën?

A

Lag-fase (vertragingsfase), log-fase (groeifase), stationaire fase, afstervingsfase.

82
Q

Wat gebeurt er in de lag fase?

A

Dit is de fase waarin bacteriën moeten wennen aan het medium, de nieuwe omgeving.

83
Q

Wat gebeurt er in de log-fase?

A

Dit is de fase waarin de bacteriën zich volledig hebben aangepast aan het medium en waarin ze op maximale snelheid gaan delen. Dit gebeurt op een logaritmische manier, dus 1 bacterie worden er 2, 2 worden er 4, 4 worden er 8, enzovoorts.

84
Q

Wat gebeurt er in de stationaire fase?

A

In deze fase blijft de totale hoeveelheid bacteriën gelijk. Dit houdt in dat er dus evenveel nieuwe bacteriën bijkomen als dat er dood gaan. De stationaire fase begint meestal op het moment dat er sprake is van een tekort aan één van de essentiële voedingsstoffen. Ook door het ontstaan van vele toxische afvalproducten kan de stationaire fase beginnen.

85
Q

Wat is de afstervingsfase?

A

Uiteindelijk zal het tekort aan voedingstoffen of de opbouw van toxische afvalproducten zo groot zijn dat bacteriën niet meer delen en de levende bacteriën af zullen sterven. Dit proces van afsterving vindt ook plaats op een logaritmische wijze.

86
Q

Hoe bereken je de hoeveelheid bacterie na de delingen?

A

Log N = Log N0 + Log 2^x

87
Q

Wat is de N in de berekening van de generatietijd?

A

Het totaal aantal bacteriën per tijdseenheid.

88
Q

Wat is N0 in de berekening van de generatietijd?

A

Het beginaantal

89
Q

Wat is de x in de berekening van de generatietijd?

A

Het aantal delingen

90
Q

Hoe bereken je de generatietijd?

A

Tijd / aantal delingen