TAALvolw Flashcards

1
Q

Wat is het doel van het taalmodel van Ellis&Young?

A
  1. De werking van taalbegrip en taalproductie weergeven op woordniveau
  2. Stoornissen in het begrijpen van gesproken taal, lezen en schrijven verklaren op woordniveau
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat doen de decodeerders? (E&Y)

A

Fonemen en grafemen herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat doet de lexicon? (E&Y)

A

Bestaande woorden herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat behoort tot het lexicale gedeelte? (E&Y)

A

Semantisch systeem en de lexicons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat doet het sublexicaal gedeelte? (E&Y)

A

Codeert en decodeert klanken die niet bijdragen aan de betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat doet het semantisch systeem? (E&Y)

A

Activeerd semantische informatie (non-verbaal en verbaal) wanneer een woord wordt gehoord of gezegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is voorstelbaarheidseffect? (E&Y)

Geef een voorbeeld

A

Woorden die beter voorstelbaar zijn, worden makkelijker opgehaald.
Woorden die minder voorstelbaar zijn, worden minder makkelijk opgehaald.

Voorbeeld:
Huis (hoogvoorstelbaar)
Economie (laagvoorstelbaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat doet de Auditieve Analyse Systeem? (E&Y)

A

De AAS herkent spraakklanken en spraakpatronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is woordlengte-effect? (E&Y)

A

Hoe korter het woord, hoe makkelijker het is om te analyseren.
Hoe langer het woord, hoe moeilijker het is om te analyseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat doet de Auditieve Input Lexicon? (E&Y)

A

De AIL herkent de globale fonologische patronen van woorden (GEEN BETEKENISSEN)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In de Auditieve Input Lexicon staan er zowel bestaande woorden als niet bestaande woorden.
Ja/nee?

A

Nee, in de AIL staan er alleen bestaande woorden en geen niet-bestaande woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is woordfrequentie-effect?

A

Hoe vaker een woord voorkomt, hoe makkelijker het kan worden opgehaald uit de lexicon.
Hoe minder een woord voorkomt, hoe moeilijker het kan worden opgehaald uit de lexicon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat doet de Visuele Analyse Systeem? (E&Y)

A

De VAS herkent grafemen en grafeemstructuur. (Geschreven letters)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat doet de Visuele Input Lexicon? (E&Y)

A

De VIL herkent bestaande woorden en onregelmatige gespelde woorden in geschreven vorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ron kan bij het horen van taal de betekenis ophalen, maar bij het lezen niet.
Waar ligt het probleem? (E&Y)

A

In de specifieke tak van Lezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Mila kan zowel bij het horen van taal als bij het lezen de betekenissen niet ophalen.
Waar ligt het probleem? (E&Y)

A

In het semantisch systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat doet de Fonologisch Output Lexicon? (E&Y)

A

De FOL selecteerd de gesproken woordvormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er als iemand niet in de Fonologisch Output Lexicon kan komen? (E&Y)

A

Er is geen woordproductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat voor fouten kunnen voorkomen als de foute woord wordt geselecteerd in de Fonologisch Output Lexicon?

A

Fonematische en semantische parafasieen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Als iemand op een woord niet kan komen maar gaat wel omschrijven en gebaren, wat zegt dit over het semantisch systeem? (E&Y)

A

Het semantisch systeem is niet aangedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat gebeurt er in de Foneem Niveau? (E&Y)

A

De fonologische regels worden toegepast aan het gekozen woordvorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat doet de Geschreven Output Lexicon? (E&Y)

A

De geschreven woordvorm wordt opgehaald op basis van betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

In de Geschreven Output Lexicon zijn er alleen bestaande woorden.
Ja/nee? (E&Y)

A

Ja, samen met onregelmatig gespelde woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat gebeurt er in de Grafeem Niveau? (E&Y)

A

In de GN worden de grafemen op de juiste plek en volgorde gezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waarvoor wordt de sublexicale route gebruikt? (E&Y)

A

Om niet-bestaande woorden te herhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Gaat de sublexicale route naar de lexicon? (E&Y)

A

Nee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Kan je globaal vertellen hoe de taalmodaliteiten verbonden zijn? (E&Y)

A
  1. Het woord wordt gelezen of gehoord
  2. De analysesysteem herkent de fonemen en grafemen
  3. De input lexicon haalt de juiste fonologische patroon
  4. Het semantisch systeem haalt de betekenis op
  5. De output lexicon kiest de globale woordvorm die daarbij past.
  6. De foneem/grafeemniveau koppelen de juiste klanken/letters aan de juiste plaats
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Pak je E&Y Taalmodel bij!

Welke weg volg je als je een bekend woord als ‘poes’ nazegt?

A

Optie 1: AAS - AIL - FOL - FN - SPREKEN

Optie 2: AAS - FN - SPREKEN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Pak je E&Y Taalmodel bij!

Welke weg volg je als je een niet bestaand woord zoals “larn”?

A

AAS - FN - SPREKEN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Pak je E&Y Taalmodel bij!

Welke weg volg je als je het woord “lamp” begrijpt en voorleest?

A

VAS - VIL - SS - FOL - FN - SPREKEN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Pak je E&Y Taalmodel bij!

Je kunt lezen en luisteren zonder te begrijpen. Hoe gebeurt dit in het taalmodel?

A

Luisteren: AAS-FN
Lezen: VAS - Grafeemfoneemomzetting - FN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Pak je E&Y Taalmodel bij!

Je hoort en schrijft het woord ‘kaas’. Welke weg volg je?

A

AAS - AIL - SS - GOL - GN - SCHRIJVEN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waarom is een apart taalmodel (E&Y) noodzakelijk voor zinnen?

A
  1. Voor het begrip en productie van gesproken zinnen worden verschillende lexicons gebruikt voor de auditieve en fonologische woordvormen.
  2. Gehoorde zinnen moet worden ontleed voor ze begrepen worden.
  3. De woorden moeten tot een grammaticale structuur worden gezet voor een zin wordt geproduceerd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de sleutelrol van werkwoorden binnen een zin?

A

Werkwoorden bepalen hoeveel rollen er zijn en ho de zin eruit gaat zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat betekent de thematische rol ‘AGENS’?

A

De handelend persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat betekent de thematische rol ‘THEMA’?

A

Diegene die/datgene dat handeling ondergaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat betekent de thematische rol ‘EXPERIENCER’?

A

Degene die het ervaart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat betekent de thematische rol ‘BRON’?

A

De afkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat betekent de thematische rol ‘RECIPIENT?’

A

De ontvanger

40
Q

Geef een voorbeeld van een eenplaatsige werkwoord

A

Rennen, vallen

41
Q

Noteer de thematische rollen in deze zin:

Laura maakt pizza

A

Laura: Agens
Pizza: Thema

42
Q

Noteer de thematische rollen in deze zin:

Lisa geeft haar vader een nieuwe das

A

Lisa: Agens
Haar vader: Recipient/experiencer
Een nieuwe das: Thema

43
Q

Voor zinsproductie heb je alleen de semantiek nodig.

Ja/nee? (E&Y ZIN)

A

Nee, om zinnen te maken heb je de grammaticale codering samen met de semantiek nodig.

44
Q

Wat behoort er allemaal tot de grammaticale codering bij zinsproductie? (E&Y ZIN)

A
  1. Zinsframe (actief of passief zin)
  2. Woordvolgorde
  3. Tijd (verleden tijd, voltooid)
  4. Getal (meervoud, enkelvoud)
45
Q

Voor zinsbegrip heb je zowel de semantiek als de grammaticale decodering nodig.
Ja/nee? (E&Y ZIN)

A

Ja.

46
Q

Waarvoor dient de grammaticale decodering bij zinsbegrip? (E&Y ZIN)

A

Om de grammaticale en thematische rollen te identificeren m.b.v. de grammaticale structuur en woordvolgorde.

47
Q

Wat is een reversibele zin?

A

Een zin die op twee manieren kan worden interpreteerd.

48
Q

Waarom hebben afasiepatienten moeite met reversibele zinnen?

A

Het patient heeft moeite met toekennen van de juiste thematische rollen.

49
Q

Welk onderzoek word afgenomen in de acute fase?

A

ScreeLing, deze stelt een afasie vast en brengt in kaart in welke mate de linguistische niveaus aangedaan zijn.

50
Q

De PALPA kan gebruikt worden voor het vaststellen van een afasie.
Ja/nee?

A

Nee, de PALPA wordt gebruikt als je uit je basisdiagnostiek meer wil weten. Je gaat op basis van een onderzoeksvraag of hypothese welke onderzoeken uit de PALPA je meer informatie kan geven.

Bijv.
Diagnose: Semantische parafasie
Onderzoeksvraag: Waardoor worden de parafasieen veroorzaakt?

51
Q

Wat is het doelgroep van de PALPA?

A

CVA patienten met stoornis in de taalverwerking, vooral op woordniveau.

52
Q

Wat is het doel van de PALPA?

A

Werking van de taalmodules onderzoeken.

Welke werken minder dan normaal of normaal.

53
Q

Wat is het verschil tussen prognose en herstel?

A

Prognose is de uitspraak over hoe iets waarschijnlijk zal verlopen, herstel is de daadwerkelijke verbetering van (aspecten van) het ziektebeeld.

54
Q

Waarom is het belangrijk om kennis te hebben over herstelprocessen?

A

Om de juiste therapie op de juiste moment in te zetten, zo voorkom je dat er een verkeerd gedrag optreedt en dat verbindingen verkeerd in de hersenen worden aangelegd.

55
Q

Wat is neurale plasticiteit?

A

Neurologische verandering die optreedt waardoor dingen in het brein verbeteren.

56
Q

Wat is gedragsplasticiteit?

A

Verandering in het gedrag. Hierdoor kunnen activiteiten beter gaan.

57
Q

Wat is het verschil tussen neurale activatie en neurale aanpassing?

A

Bij neurale activatie wordt het brein ‘reactiveerd’ om alles zoals het was terug te krijgen.
Bij neurale aanpassing wordt het stukje die niet volledig is herstel een aanpassing (reorganisatie of compensatie)

58
Q

Wat is ‘reorganisatie’ bij neurale aanpassing?

A

Er vindt mede-activatie plaats van andere verbindingen, en andere gebieden nemen over.

59
Q
Bij reorganisatie (neurale aanpassing) kan de oorspronkelijke banen niet meer worden gebruikt.
Ja/nee?
A

De oorspronkelijke banen kan worden gebruikt d.m.v. ondersteuning en overname van andere verbindingen en gebieden.

60
Q

Ronnie krijgt een CVA in de linkerhemisfeer. Er vond na een tijd reorganisatie plaats binnen de linkerhemisfeer.
Dit noemen we intrahemisferisch.
Ja/nee?

A

Nee, de reorganisatie is binnen dezelfde hemisfeer als het CVA plaatsgevonden. Dit is interhemisferisch.

61
Q

Wat is ‘compensatie’ bij neurale aanpassing?

A

Het gebied en de oorspronkelijke banen kan de functie niet meer uitvoeren, dus andere gebieden worden ingezet.

62
Q

Op welk gebied zien we verbetering bij reorganisatie?

A

Verbetering van functie, activiteit en participatie.

63
Q

Bij ‘compensatie’ zien we verbetering in de functie en compensatie bij activiteit.
Ja/nee?

A

Nee. Er is compensatie van de functie en activiteit en verbetering in de participatie en het gedrag.

64
Q

Wat kan je zeggen over het herstel in de acute fase?

A

Er treedt spontaan herstel op, maar het persoon is neurologisch instabiel

65
Q

Tot wanneer is spontaan herstel te verwachten?

A

Tot 3 maanden post onset.

66
Q

Komt er verandering in de chronische fase?

A

Er komt minder verandering op functieniveau, maar met de raakvlakken die het patient heeft kan je kijken of er nog vooruitgang kan komen op participatie- en activiteitenniveau.

67
Q

Hoe kan je reactivatie stimuleren?

A

Met stimuleringsoefeningen, als dit niet gaat kan je richten op compenseren.

68
Q

Noem een nadeel en voordeel van een prognose.

A

Nadeel:

  1. Mate van onzekerheid
  2. Demotiverend bij neg. prognose.
  3. Mensen verliezen het werkelijk herstel uit het oog

Voordeel:

  1. Wegnemen van een daal van het onzekerheid
  2. Pos. prognose is motiverend.
69
Q

Noem 3 ongunstige factoren voor herstel/prognose.

A
  1. Grotere letsel
  2. Forse taalbegripsstoornissen
  3. Aanwezigheid slikstoornissen
  4. Aanwezigheidvan bijkomende stoornissen.
70
Q

Noem 3 gunstige factoren voor herstel/prognose.

A
  1. Locatie van de letsel
  2. Bewustzijn 2dg. na CVA
  3. Lagere leeftijd
  4. Hoge scoren taaltest
  5. Herstel van alledaagse leeftijdsbehoeften (zelfstandig) 2wk. p.o.
71
Q

Wat is kwaliteit van leven?

A

De impact van de gezondheidstoestand op het vermogen van een persoon om een volwaardig leven te leiden.

72
Q

Wat is het doel van de SAQOL?

A

Beoordelen van de gezondheid gerelateerde kwaliteit van leven bij mensen die een beroerte hebben gehad met afasie.

73
Q

Wat brengt de SAQOL in kaart?

A

Een subjectieve evaluatie van het fysiek, mentaal/emotioneel, familiair en het sociaal functioneren.

74
Q

Wat is het doel van de A-FROM?

A

Visualiseren van de impact op de participatie van een persoon met afasie.

75
Q

Wat is het doel van de BIPAC?

A

Uithalen wat de communicatieve behoeften van de client zijn, in kaart brengen van de problemen bij activiteiten.

76
Q

Wat is het doel van de BEBA?

A

Effect van de behandeling van een specifieke activiteit in korte termijn en lange termijn meten.

77
Q

Wat breng je in kaart met de BEBA?

A

De zelfstandigheid van de client, hoe de client omgaat met probleemsituaties en in hoeverre de uitvoering van activiteiten worden beinvloed door spanning en tevredenheid van de client.

78
Q

Wanneer spreken we van een dementie?

A
  1. Er is sprake van een geheugenstoornis
  2. Er is sprake van 1 of meer andere cognitieve stoornissen
  3. Stoornissen die een beperking geven in het sociaal of beroepsmatig functioneren t.o.v. het vroegere niveau van functioneren t.o.v. het vroege niveau van functioneren
  4. Geen delier
79
Q

Noem 3 symptomen van Alzheimer dementie

A
  1. Stoornis in het korte termijn geheugen
  2. Desorientatie van tijd, plaats en persoon
  3. Stoornissen in het lange termijn geheugen
  4. Apraxie
  5. Afasie: woordvinding
  6. Agnosie
  7. Geleidelijk gedragsverandering/persoonlijkheidsverandering
80
Q

Noem 3 symptomen van fronto-temporale dementie

A
  1. Problemen met plannen
  2. Ontbrekend ziekte inzicht
  3. Kinderlijk gedrag
  4. Dwangmatig gedrag
  5. Taalstoornissen
  6. Clienten hebben lange tijd geen geheugen- en orientatieproblemen
81
Q

Wat zijn de stadia van dementie die logopedisten hanteren?

A
  1. Beginnende dementie
  2. Matig gevorderde dementie
  3. Ernstige dementie
82
Q

Wat kan je zeggen over de stadia ‘bedreigde ik’? (DEMENTIE)

A

Door het geheugen en verstoorde denken voelt het persoon zich bedreigd in hun bestaan

83
Q

Wat kan je zeggen over de stadia ‘verdwaalde ik’? (DEMENTIE)

A

De desorientatie in tijd, plaats en persoon neemt toe.

84
Q

Wat kan je zeggen over de stadia ‘verborgen ik’? (DEMENTIE)

A

Het persoon is niet meer bewust van wie ze zijn en maken weinig tot geen contact met hun omgeving

85
Q

Wat kan je zeggen over de stadia ‘verzonken ik’? (DEMENTIE)

A

Het lukt niet of er is nauwelijks contact met het persoon.

86
Q

Wat zijn symptomen van afasie bij Alzheimerdementie? Geef voorbeelden

A
  1. Trager opdiepen van oude informatie
    Zoeken van woorden en concepten.
  2. Trager verwerken en vasthouden van nieuwe informatie.
    Moeite met alle binnenkomende informatie, moeite met volgen van gesprekken, de krant; tv.
87
Q

Wat zijn de 4 meest voorkomende dementievormen?

A

Alzheimer, Vasculair, Frontotemporaal en Lewy Body dementie

88
Q

Wat is de eerste sein van een Lewy Body dementie?

A

Hallucinaties

89
Q

Wat gebeurt er bij een Vasculair dementie?

A

Een stoornis in de bloedcirculatie

90
Q

Wat gebeurt er bij een Frontotemporaal dementie?

A

Hersencellen afsterven bij het frontaal en temporaal gebied van de hersenen.

91
Q

Wat is een Primair Progressieve Afasie?

A

Een verworven taalstoornis t.g.v. een neurodegeneratieve ziekte.

92
Q

Wat zijn de hoofdkenmerken van een Logopene PPA?

A
  1. Gestoorde woordvinding in spontane taal en benoemen.

2. Gestoord naspreken van zinnen en zinsdelen

93
Q

Wat zijn de hoofdkenmerken bij Niet-vloeiende PPA?

A
  1. Agrammatisme

2. Spraakapraxie

94
Q

Wat zijn de hoofdkenmerken bij Semantisch PPA?

A
  1. Gestoord benoemen

2. Gestoord woordbegrip

95
Q

Wat zijn andere kenmerken bij Logopene PPA?

A
  1. Fonologische fouten in spontane taal en benoemen

2. Gespaard woordbegrip en objectherkenning

96
Q

Wat zijn andere kenmerken bij Niet-vloeiende PPA?

A
  1. Gespaard woordbegrip en objectherkenning

2. Gestoord begrip van syntactisch complexe zinnen

97
Q

Wat zijn andere kenmerken bij Semantisch PPA?

A
  1. Gestoorde objectherkenning
  2. Gespaard naspreken en spraakproductie
  3. Oppervlakte dyslexie en dysgrafie