T1, demander de l'aide, proposer de l'aide Flashcards
demander de l’aide
hulp vragen
vous voulez/ tu veux m’aider
wilt u/ wil je me helpen
wilt u/ wil je me helpen
vous voulez/ tu veux m’aider
vous pouvez/ tu peux m’aider (à + infinitif)
kunt u/ kun je me helpen (om te + infinitief)
kunt u/ kun je me helpen (om te + infinitief)
vous pouvez/ tu peux m’aider (à + infinitif)
vous pouvez/ tu peux me donner un coup de main
kunt u/ kun je me een handje helpen?
kunt u/ kun je me een handje helpen?
vous pouvez/ tu peux me donner un coup de main
j’ai besoin d’aide
ik heb hulp nodig
ik heb hulp nodig
j’ai besoin d’aide
vous avez/ tu as un stylo (pour moi)
hebt u/ heb je een stylo (voor mij)
hebt u/heb je een stylo (voor mij)
vous avez/ tus as un stylo (pour moi)
oui, bien sûr
ja, natuurlijk
ja, natuurlijk
oui, bien sûr
aucun problème
geen probleem
geen probleem
aucun problème
avec grand plaisir
met veel plezier
met veel plezier
avec grand plaisir
comment est-ce que je peux vous/t’aider
hoe kan ik u/je helpen
hoe kan ik u/ je helpen
comment est-ce que je peux vous/ t’aider
vous pouvez/ tu peux m’expliquer…?
kunt u / kun je me uitleggen…?
kunt u / kun je me uitleggen…?
vous pouvez/ tu peux m’expliquer…?
non, je suis désolé
nee, het spijt me
nee, het spijt me
non, je suis désolé
je n’ai pas le temps
ik heb geen tijd
ik heb geen tijd
je n’ai pas de temps
non, je regrette. je ne peux pas vous/ t’aider
nee, het spijt me. ik kan u/je niet helpen
oui, tenez
ja, hier pak aan
ja, hier pak aan
oui, tenez
il faut (+ infinitief)
u/ je moet (+infinitief)
u/ je moet (+ infinitief)
il faut (+ infinitif)
je ne sais pas
ik weet het niet
ik weet het niet
je ne sais pas