Sterke en onregelmatige werkwoorden N°3 Flashcards
1
Q
meten
A
mat, maten, gemeten
2
Q
mogen
A
mocht, mochten, gemogen
3
Q
nemen
A
nam, namen, genomen
4
Q
onthouden
A
onthield, onthielden, onthouden
5
Q
opstaan
A
stond op, stonden op, opgestaan
6
Q
rijden
A
reed, reden, gereden
7
Q
roepen
A
riep, riepen, geroepen
8
Q
ruiken
A
rook, roken, geroken
9
Q
schrijven
A
schreef, schreven, geschreven
10
Q
schrikken
A
schrok, schrokken, geschrokken
11
Q
slaan
A
sloeg, sloegen, geslagen
12
Q
slapen
A
sliep, sliepen, geslapen
13
Q
sluiten
A
sloot, sloten, gesloten
14
Q
smelten
A
smolt, smolten, gesmolten
15
Q
smijten
A
smeet, smeten, gesmeten