Sterke en onregelmatige werkwoorden N°3 Flashcards
meten
mat, maten, gemeten
mogen
mocht, mochten, gemogen
nemen
nam, namen, genomen
onthouden
onthield, onthielden, onthouden
opstaan
stond op, stonden op, opgestaan
rijden
reed, reden, gereden
roepen
riep, riepen, geroepen
ruiken
rook, roken, geroken
schrijven
schreef, schreven, geschreven
schrikken
schrok, schrokken, geschrokken
slaan
sloeg, sloegen, geslagen
slapen
sliep, sliepen, geslapen
sluiten
sloot, sloten, gesloten
smelten
smolt, smolten, gesmolten
smijten
smeet, smeten, gesmeten
snijden
sneed, sneden, gesneden
spreken
sprak, spraken, gesproken
springen
sprong, sprongen, gesprongen
staan
stond, stonden, gestaan
stelen
stal, stalen, gestolen
sterven
stierf, stierven, gestorven
stuiven
stoof, stoven, gestoven
toelaten
liet toe, lieten toe, toegelaten
trekken
trok, trokken, getrokken