Spaans 4 Flashcards
1
Q
mal
A
slecht
2
Q
orden
A
orde
3
Q
don
A
de titel “meneer”, geschenk
4
Q
semana
A
week
5
Q
suponer
A
veronderstellen, aannemen
6
Q
comprender
A
begrijpen
7
Q
al final
A
eindelijk
8
Q
interés
A
interesse
9
Q
siguiente
A
volgende
10
Q
vista
A
(uit)zicht
11
Q
lograr
A
behalen, krijgen, omgaan met
12
Q
demás
A
de rest, anderen
13
Q
acuerdo
A
akkoord
14
Q
difícil
A
moeilijk
15
Q
número
A
nummer
16
Q
explicar
A
uitleggen
17
Q
negro
A
zwart
18
Q
fondo
A
bodem, einde
19
Q
camino
A
route, pad, weg
20
Q
voz
A
stem
21
Q
estudio
A
studie
22
Q
necesario
A
nodig
23
Q
preguntar
A
vragen
24
Q
allá
A
daar
25
tocar
spelen, aanraken
26
valor
waarde
27
reconocer
herkennen, toegeven
28
estudiar
studeren
29
alcanzar
behalen, inhalen
30
nacer
geboren worden
31
dirigir
leiden
32
correr
lopen
33
medida
maat
34
menor
jonger, jongste
35
demasiado
te veel
36
solamente
alleen
37
bueno
goed
38
utilizar
gebruiken
39
centro
midden
40
necesidad
nood
41
condición
voorwaarde
42
pagar
betalen
43
ello
het
44
falta
gebrek
45
ayudar
helpen
46
diez
tien
47
a través
over, door
48
antiguo
oud, antiek
49
tu
jouw
50
edad
leeftijd
51
estado
conditie, toestand, status
52
ser
wezen
53
gustar
aangenaam zijn voor
54
puerta
deur
55
jugar
spelen
56
cara
gezicht, uitdrukking
57
mí
mij
58
época
tijd(perk), periode
59
color
kleur
60
escuchar
luisteren naar
61
experiencia
ervaring
62
movimiento
beweging
63
cumplir
vervullen
64
especial
speciaal
65
diferente
anders, gescheiden
66
a pesar de
ondanks het feit dat
67
ofrecer
aanbieden, presenteren
68
descubrir
ontdekken
69
anterior
voorafgaand
70
posibilidad
mogelijkheid
71
juego
spel, sport
72
levantar
heffen, tillen
73
pobre
arm
74
aire
wind, lucht, schijn
75
seis
zes
76
intentar
proberen, pogen
77
guerra
oorlog
78
junto
samen met, naast
79
resultado
resultaat, uikomst
80
usar
gebruiken
81
decidir
beslissen
82
repetir
herhalen
83
olvidar
vergeten
84
ley
wet, regel, decreet
85
aspecto
aspect
86
pie
voet, basis
87
valer
waard zijn, kosten
88
especie
soort, type
89
comer
eten
90
servicio
dienst, behulpzaamheid
91
cerca
dichtbij
92
mostrar
laten zien
93
actividad
activiteit
94
tercero
derde
95
cuál
welke?
96
pronto
spoedig
97
cuestión
vraag
98
ocupar
bezetten
99
duda
twijfel
100
diferencia
verschil