Duits 1 Flashcards
1
Q
der, die, das
A
de, het; die
2
Q
und
A
en
3
Q
in, im
A
in, in het
4
Q
ein
A
een
5
Q
zu
A
naar; zo, te
6
Q
haben
A
hebben
7
Q
ich
A
ik
8
Q
werden
A
worden
9
Q
sie
A
zij, haar, U
10
Q
von
A
van
11
Q
nicht
A
niet
12
Q
mit
A
met
13
Q
es
A
het
14
Q
sich
A
zich
15
Q
auch
A
ook
16
Q
auf
A
op
17
Q
für
A
voor
18
Q
an, am
A
aan, aan de
19
Q
er
A
hij
20
Q
so
A
zo
21
Q
dass
A
dat
22
Q
können
A
kunnen
23
Q
dies
A
dit
24
Q
als
A
als, wanneer; dan
25
ihr
jij, haar, hun; jouw
26
sein
zijn
27
ja
ja
28
wie
hoe; als
29
bei
bij, met
30
oder
of
31
wir
wij
32
aber
maar
33
dann
dan
34
man
iemand, U
35
da
daar; omdat
36
sein
zijn
37
noch
nog
38
nach
na
39
was
wat
40
also
zo
41
aus
uit
42
all
alle
43
wenn
wanneer
44
nur
alleen
45
müssen
moeten
46
sagen
zeggen
47
um
rond
48
über
boven, over
49
machen
doen, maken
50
kein
geen
51
Jahr
jaar
52
du
jij
53
mein
mijn
54
schon
al
55
vor
voor
56
durch
door
57
geben
geven
58
mehr
meer
59
andere
ander
60
viel
veel
61
kommen
komen
62
jetzt
nu
63
sollen
zouden
64
mir
mij
65
wollen
willen
66
ganz
geheel
67
mich
mij
68
immer
altijd
69
gehen
gaan
70
sehr
zeer
71
hier
hier
72
doch
toch
73
bis
tot(dat)
74
groß
groot
75
wieder
weer, nog eens
76
Mahl
maal(tijd)
77
zwei
twee
78
gut
goed
79
wissen
weten
80
neu
nieuw
81
sehen
zien
82
lassen
laten
83
uns
ons
84
weil
omdat
85
unter
onder
86
denn
omdat
87
stehen
staan
88
jede
elke
89
Beispiel
voorbeeld
90
Zeit
tijd
91
erste
eerste
92
ihm
hem
93
ihn
hem
94
wo
waar
95
lang
lang
96
eigentlich
eigenlijk, echt(e)
97
damit
daarmee, ermee
98
selbst, selber
zelf(s)
99
unser
onze
100
oben
(daar)boven
