Chinees 1 Flashcards
1
Q
的
A
/de/
Gebruikt na een eigenschap behorend tot een woord.
2
Q
是
A
/shi/
Zijn
3
Q
一
A
/yī/
Één
4
Q
在
A
/zai/
(Indiceert locatie of tijd) bij, in
5
Q
了
A
/le/
Toont verandering van een situatie aan, of huidige relevantie.
6
Q
不
A
/bu/
Niet, nee
7
Q
我
A
/wǒ/
Ik, mij
8
Q
个
A
/ge/
Meetwoord gebruikt voor woorden zonder een specifieke term mbt hun maat.
9
Q
有
A
/you/
Hebben, er zijn
10
Q
他
A
/ta/
Hij, hem
11
Q
这
A
/zhe/
Dit
12
Q
说
A
/shuo/
Zeggen, spreken, vertellen
13
Q
就
A
/jiu/
Juist; dan; ineens
14
Q
人
A
/ren/
Persoon, mens, man
15
Q
上
A
/shang/
Op, boven, in