Spaans Flashcards
belangrijk
importante
slecht
mal/-o
altijd
siempre
nou / dus
pues
de persoon
la persona
de hand
la mano
de radio
la radio
de televisie
la televisión
de tekening
el dibujo
het uur
la hora
de vrachtwagen
el camión
de lijst
la lista
de nationaliteit
la nacionalidad
de jongen/ het meisje
el chico / la chica
de verpleegkundige
el enfermero / la enfermera
de leraar / de lerares
el profesor / la profesora
de maand
el mes
de boodschap/ het bericht
el mensaje
het meervoud
el plural
het enkelvoud
el singular
geschikt/ passend
adecuado/-a
veel
mucho/-a
heel
todo/-a
de gymnastiek
Educación fisica
oud
viejo/-a
lang (van mensen)
alto/-a
lang (van dingen)
largo/-a
nuevo/-a
nieuw
juist/ goed
correcto/-a
beroemd
famoso/-a
het park
el parque
de rivier
el rio
de boom
el árbol
het engels
el inglés
de foto
la foto
de trein
el tren
Wat goed!
¡Qué bien!
hier
aquí
de straat
la calle
het plein
la plaza
oké
vale
sociale wetenschappen
Ciencias sociales
de muziek
la música
rond de/ in de buurt van
alrededor de
links; naar links
a la derecha (de)
rechts; naar rechts
a la izquierda (de)
de dierentuin
el zoo
het zwembad
la piscina
de bibliotheek
la biblioteca
de politie
la policiá
de groep
el grupo
de discotheek
la discoteca
de achternaam
el apellido
wiskunde
Matemáticas
de groet
el saludo
de ochtend
la mañana
de kantine
la cafetaría
het broodje
el bocadillo
het snoep
los dulces
de sap
el zumo
de middag/ de vroege avond
la tarde
de activiteit
la actividad
het adres
la dirección
de maandag
el lunes
de dinsdag
el martes
de woensdag
el miércoles
de donderdag
el jueves
de vrijdag
el viernes
de zaterdag
el sábado
de zondag
el domingo
de middelbare school
el instituto
de school
el colegio/ la escuela
het schoolvak
la asignatura
de pauze
la pausa
de lunchpauze
el recreo
het leerjaar
el curso
het lesrooster
el horario
de minuut
el minuto
verschillend/ anders
diferente
het ding
la cosa
bekijken
mirar
gebruiken
usar
werken
trabajar
aanvullen
completar
gaan zitten
sentarse
denken
pensar
leren/ studeren
estudiar
doorgaan
continuar
wonen/ leven
vivir
vertrekken/ uitgaan
salir
heten
llamarse
luisteren
escuchar
spreken
hablar
vragen
preguntar
antwoorden
contestar
zijn
ser
lezen
leer
hebben (ook bij leeftijd)
tener
leren
aprender
schrijven
escribir