Sociologie Flashcards

1
Q

Sociologie

A

= Een wetenschap die het samenleven van mensen binnen grotere en kleinere verbanden bestudeert.
 Iemand zien als een individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sociologisch perspectief:

A

Het algemene in het bijzonder zien (Peter Berger)
 Verschillen tussen mannen en vrouwen worden bepaald door menselijke natuur
o Mensen zoeken hun partner op basis van liefde, maar ook persoonlijke voorkeuren, achtergrond, sociale omgeving en opvoeding
o VB. Daten voor hoger opgeleiden
 Grootste doodoorzaken zijn samenleving gerelateerd
o Zoals roken, hoge bloeddruk, hoge cholesterol etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Durkheim:

A

Sociale integratie

 In een samenleving met veel samenhang wordt er minder snel zelfmoord gepleegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Groeperingen:

A

Bestaande uit groepen, sociale categorieën en collectiviteit samen (Vb. Politiek) Eigenschappen van groeperingen:

  1. Wijze van toetreding en mate van openheid
  2. Structurele kenmerken
  3. Culturele kenmerken
  4. Aantal leden
  5. Samenstelling
  6. Manier van interactie
  7. Duurzaamheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Togetherness situation:

A

Veel contact, weinig gemeenschappelijke waarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Een sociale categorie

A

is een aantal mensen die enkele kenmerken delen, maar waarbij geen of nauwelijks sprake is van een onderlinge relatie of binding.
o Vb. puber, Turk, vrouw, mensen met obesitas o Vb. D66, mobiele contacten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Collectiviteit is

A

is een groep die dusdanig groot is, dat niet alle leden interactie met elkaar hebben, maar waarbij nog wel sprake is van gedeelde waarden, doelen en saamhorigheid
o Vb. Stemmen voor een uiterste linkse of uiterste rechtse partijen (niet de midden partijen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een groep

A

is een verzameling van twee of meer personen die met elkaar omgaan o Vb. Vrienden, familie, sekte
o Je moet het gevoel hebben een groep te zijn o Een stabiel patroon van relaties hebben
o Gemeenschappelijke doelen nastreven
o Verschaffen van sociale identiteit (Wie ben ik) o Voor informatie, hulp en geborgenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Groepsdenken

A

(Je wil ergens bij horen) is belangrijk bij groeperingen:
1. Tunnelvisie: Teveel gericht op eigen groep
2. Referentiegroep: Wat voor jou of binnen jouw groep logisch en normaal is, hoeft voor andere
niet zo te zijn
 De wij- en zij groep
- Uitwisseling informatie binnen eigen groep is groter dan uitwisseling met andere groep
 Vb. Diëtisten in een ziekenhuis wisselen meer onderling meer informatie uit dan met artsen
- Waarneming van meer verschillen binnen eigen groep dan buiten de groep  De zij-groep wordt over één kam gescheerd
- Kunnen positievere beoordeling geven over de kenmerken van eigen groep  Vb. Diëtisten zijn beter, weten meer over voeding etc.
 Groep waar jij denkt bij te horen
- Vb. Geloof, studie, hobby, werk etc.
3. Groepsgrootte: Een groep gaat vaak opsplitsen in aparte gesprekken bij max 6-7 mensen  Maximaal 20 verschillende gesprekken -> Als het erboven zit moet er officieel
worden opgesplitst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Pressure mangement:

A

In het dagelijks leven speel je een bepaalde rol. - Jezelf zijn
- Jewerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Anticiperende socialisatie:

A

Als je nog niet tot een groep behoort maar wel al naar die groep gaat gedragen zodat ze een “voorsprong” hebben als ze bij die groep horen. Je wil bij die groep horen dus je gaat je er alvast naar gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontwikkeling van taak- en overleggroepen (Tuckman en Jensen)

A

Bijna elke groep doorloopt de volgende fasen:
1. Vormen: Onzeker over eigen gedrag, aardig zijn voor elkaar, niet direct achterste van tong laten zien
2. Vechten: Ieder toont meer van zichzelf, komt voor eigen rechten op
a. Wie doet wat? Wanneer? Conflicten.
3. Normeren: Oké, er zijn verschillen, maar daar stappen we overheen a. Onderlinge steun en coöperatie
4. Presteren: Wijden aan gemeenschappelijke taak
5. Verdwijnen: Of doordat de taak is afgelopen of doordat er toch geen goede samenwerking
kan zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Inbreng van groepsleden

A

De ongelijke inbreng van leden in het groepen is een van de meest opvallende en stabiele kenmerken van groepsgedrag.
Dat wordt versterkt door de volgende drie punten:
1. Groepsleden die veel inbrengen richten zich tot het geheel en in grotere groepen vooral tot elkaar
2. Groepsleden die weinig inbrengen vragen vooral informatie, of zijn het eens of oneens
3. Groepsleden die weinig inbrengen richten zich vooral tot groepsleden die veel inbrengen,
waardoor hun dominante positie versterkt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Groepsconformiteit:

A

De neiging om je aan te passen aan de normen in een groep.

  • Dingen doen die je anders niet zou doen om bij een groep te horen
  • Vb. Tweede wereldoorlog (joden), Meer eten als diegene met wie je eet dikker is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Netwerken

A

Een (persoonlijk) netwerk is een sociaal interactiesysteem (web van zwakke sociale banden), die een persoon (centraal ego) las middelpunt heeft.
 Sociaal kapitaal: De grootte van iemands netwerk en de hulpbronnen waarover iemand dankzij dit netwerk kan beschikken.
o Je wilt iets gedaan krijgen, bijvoorbeeld hulp bij het verhuizen. Hoe meer mensen je kunt inschakelen, hoe groter je sociaal kapitaal, en dus je netwerk
o Je wilt een baan. Dus hoe veel belangrijke mensen kun je daarvoor inzetten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sociale veranderingen

A
Voorbeelden:
- Bevolkingsaantallen
- Leeftijdsopbouw
- Verdeling van bezit en armoede
o Rijk vs. Armoede
- Obsogene samenleving
- Verhouding tussen stads- en dorpsbewoners
17
Q

sociale veranderingen oorzaken

A
  • Cultuurveranderingen
  • Conflicten
  • Ideeën
  • Demografie
  • Rampen
  • Sociale bewegingen
18
Q

sociale veranderingen cultuur

A

cultuurpatroon

  • Alle onderdelen van een cultuur dat een patroon vormt.
  • Moeilijk te veranderen
  • Voeding is binnen een cultuur het belangrijkste aspect
  • ook familie, religie etc
19
Q

Sociale veranderingen slechte gewoontes

A
  • Lagere sociaal economische laag
  • Bij een voorlichting geeft vaak een hogere laag, de voorlichting aan een lagere laag
  • Kan door: Macht, sociale klassen en/of commercialisering
20
Q

 Self-fulfilling prophecy

A
  • Bepaald vooroordeel hebben en gedrag daarin later toeschrijven
21
Q

 Naamgeving

A
  • Namen zijn typerend voor een cultuur
22
Q

Sociale stratificatie

A

= Het indelen van groepen mensen in maatschappelijke lagen, waartussen een ongelijkheidsverhouding bestaat.

  • Sociale mobiliteit: Verandering van beroep maar niet van laag
  • Je wil verticale sociale stratificatie: Lage laag gaat naar een hoge gaat
23
Q

 Gezondheid

A

Burgers denken anders dan de overheid (Zoals een diëtist)
 Hoge klassen denken hierin anders dan lage (Dus naar sociale klasse)  Ouderen denken hierin anders dan studenten (Dus in leeftijd)

24
Q

Onderliggend: kenmerken van preventie

A
  • Gericht op gezonde personen
  • Gericht op groepen
  • Preventieparadox
     Stel er is een effect: Elk individu merkt er nauwelijks van, op groepsniveau merken ze het wel
  • Vaak buiten gezondheidszorg, vaak alleen door overheidsbeleid te realiseren  Vb. Jij kan geen vet tax geven
25
Q

Waarom preventie

A
  • Eigen best wil
  • Lasten voor anderen
  • Rechtvaardigheid
26
Q

Medicalisering =

A

De toenemende invloed van de rol van de gezondheidszorg op het dagelijks leven.

27
Q

Medicalisering en sociale invloed op:

A

 Conceptie
- Vb. Verplichten van anticonceptie
- (In de jaren 60 kwam de pil op de markt, hierdoor werden er minder baby’s geboren)
 Zwangerschap
- Vb. Wetenschap wil dat vrouwen na 50e nog kinderen kunnen krijgen
 Naamgeving  Bevallen
- In Nederland wordt er vaak thuis bevallen  Borstvoeding
- Bedrijf (Nutricia) is soort van verplicht om dit te promoten  Gender
- Alle normen en waarden die hoort bij een jongen of meisje
- Vb. Rol die mannen en vrouwen spelen in de maatschappij
- Vb. Stofzuiger speelgoed bij meisjes, Speelgoedzaag bij jongens
- Vb. Huishoudelijke taken voor mannen vs. vrouwen

28
Q

Iatrogenese:

A

Het ziek zijn, heeft zijn oorsprong in de arts/gezondheidszorg.
 Klinische - : Medische missers
- Komen er slechter uit dan dat ze erin gaat
 Sociale- : Toenemende invloed van de gezondheidszorg op het dagelijks leven
- Vb. Zwanger willen worden, dus perse op de meest vruchtbare periode seks hebben
 Structurele- : De afhankelijkheid die mensen steeds meer hebben aan de gezondheidszorg
- Je komt er niet meer los van
- Vb. Je hebt een druk kind. Vroeger moest je daarmee dealen, nu kan je pillen krijgen
voor ADHD
- Vb. Onderdrukken van pijn door medicatie

29
Q

Adolescentie

A

 Kinderen gaan veel langer naar school

 Hoeven minder snel volwassen/zelfstandig te worden dan vroeger

30
Q

Lambroso:

A

Nature = Iets zit er vanaf geboorte al in
Vb. Gedrag eigenschappen Nurture = Iets wat is aangeleerd
Vb. Sport, criminaliteit (Vroeger juist nature)

31
Q

Gezin functies:

A
- Socialisatie
o Mensen moeten een gezin hebben, Kinderen moeten een moeder hebben - Dilemma’s (dertiger dilemma)
o Werken
o Ontplooien
o Vrije tijd
o Langer doorwerken
32
Q

Ouder worden

A
  • Steeds meer vergrijzing
    o Hoeft geen probleem te zijn, de markt kan er slim op inspelen
  • Ouder worden wordt negatief gewaardeerd in de samenleving
  • Ziektes worden steeds beter bestreden
  • Vrouwen worden in het algemeen ouder