Psychologie Flashcards

1
Q

Ontwikkelingspsychologie

A

= Tak van de psychologie die de ontwikkeling bestudeert die ieder mens doormaakt van kind tot volwassene tot ouderdom. Onderwerp van onderzoek zijn bijvoorbeeld de verschillende levensfasen en de invloed van opvoeding en levenservaringen op het individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Twee belangrijke psychologen:

A
  1. Piaget: Fases van ontwikkeling
     Cognitieve ontwikkelingsstadia
    1.Sensorisch motorische stadium (1-2 jaar)
    2.Pre-operationele stadium (2-6 jaar)
    3.Concreet operationele periode (6-12 jaar)
    4.Formeel operationele periode (vanaf 12 jaar)
  2. Aintsworth: Hechting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Taalontwikkeling (= Cognitief)

A

 Fase 1: Brabbelen (v.a. ongeveer 1,5 maand)
- Kinderen hebben aangeboren taalverwervingssysteem (LAD: Language Acquisition Device)
 Fase 2: Naming explosing (v.a. 18 maanden) 
- Wat is dat?
- Woordenschat van 14000 woorden v.a. 6 jaar
 Fase 3: Eén woordstadium
- Ja, nee etc.
 Fase 4: Twee woordstadium
- Papa lacht of Appel groen
 Fase 5: Telegramspraak
- Bal raakt, Eva huilt
 Fase 6: Over generalisatie
- Slaapte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Objectpermanentie (Sensorisch/motorisch)

A
  • Ontstaat bij 1-2 jaar
  • Ze blijven zoeken
  • Het object blijft bestaan, ook als het uit zicht is verdwenen
  • Verder kijken dan het heden of directe omgeving
  • Belangrijke ontwikkelingspsycholoog: Piaget
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cognitieve ontwikkeling (Pre-operationele stadium)

A
  • Ontstaat bij 2-6 jaar
  • Beperkingen om situaties op te lossen
  • Egocentrisme
  • Centraliseren: Aandacht op een te klein onderdeel
  • Animistisch denken: Objecten hebben leven en mentale processen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Sociaal Emotionele ontwikkeling (Theory of mind)

A
  • Ontstaat bij 3-4 jaar (Vooral 4)
    o Ontwikkelingsstart
  • Kunnen bedenken wat een ander zal denken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sociaal Emotionele ontwikkeling (Hechting)

A
  • Kan met maximaal 5 personen
  • 3 types:
    o Angstig-vermijdende  Onveilig
     De moeder voelt niet veilig voor het kind
     Blijft ingetogen na het weerzien van de moeder o Angstig-afwerende
     Onveilig
     Moeder voelt niet veilig voor het kind
     Het kind blijft boos/overstuur na het weerzien van de moeder  Ambivalent
    o Veilige hechting
     Indien van veiligheid, interesse van de omgeving
  • Weinig interactie kan leiden tot een niet veilig gevoel o Geef ze de aandacht die ze nodig hebben
    o Kan een rol spelen op lange termijn
  • Angst voor vreemden en scheidingsangst: Tussen 0,5-2 jaar
  • Belangrijke ontwikkelingspsycholoog: Mary Ainsworth
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Pedagogische adviezen:

A
  • Borstvoeding (zelf- controle)
  • Rust, regelmaat, voldoende tijd en zelfvertrouwen bij de ouders
  • Kleine porties
  • Maaltijd op tijd aankondigen
  • Geen afleiding
  • Plezier in de maaltijd
  • Hongerig
  • Geen dwang en dreiging
  • Prijzen voor wat het kind eet
  • Niet belonen met een toetje! (kind richt zich op externe prikkels i.p.v. interne prikkels, de
    waardering voor het eten neemt af
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Eetstoornissen:

A
  1. Failure to thrive: Verstoorde eetceremonie, verzet, voedselweigering, dalend gewicht
  2. Ruminatiestoornis: Eten komt weer omhoog en wordt daarna weer opgegeten
    o Zeldzaam
  3. Pica-stoornis: Eten wat niet voor consumptie is
    o Zoals aarde of stenen
  4. Slikfobie: Extreme angst voor doorslikken na trauma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
Schoolkinderen:
Cognitieve ontwikkeling (Concreet-operationele periode)
A
  • Vanaf 6-12 jaar
  • Beginnen met rekenen, taal en echt leren op school
  • Geheugen en concentratie ontwikkelen zich beter
  • Ontwikkeling van logische redeneren (vanaf 7 jaar)
  • Conservatie van getal (ontstaat als eerste), gewicht en volume (Volume blijft gelijk)
  • Reversibiliteit: In gedachte handelingen uitvoeren en weer terug kunnen draaien
     Toch niet kunnen doen, of waarom iets gedaan - Logisch redeneren: A + B = C
     Dus de volgende keer is het ook C, ook als het niet waar is
  • Classificeren: Meerdere mensen/objecten sorteren op bepaalde eigenschap
     Sterk op het hier en nu gericht (= niet hypothetisch)
     Ontwikkelen van logica relatie tussen tijd, afstand en snelheid. Je kan het inschatten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het geheugen:

A

Het geheugen neemt met de jaren toe
- Geheugen op lange termijn (= Kennis)
- Geheugenstrategieën:
 Extern: Samenvatting maken, onderstrepen van de tekst
 Intern: Herhalen, ordenen, ezelsbruggetjes
Metacognitie = Het kunnen selecteren en toepassen van cognitieve strategieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Executieve functies:

A
  • Functies omtrent zelfregulatie

- Plannen en impulsen onderdrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Morele ontwikkeling

A

3 stadia van Kohlberg (Bij kinderen):
1. Preconventionele fase: Wat een kind goed of slecht vindt is gebaseerd op directe gevolgen van straf en beloning
2. Conventionele fase: Datgene wat beantwoordt aan de groepsnorm (bijvoorbeeld gezin) is goed, ongeacht de inhoud van de norm
 Wat doe je thuis, hoe wordt je opgevoed?
 Normen en waarden
 Veranderen door uitbreiding van sociale contacten (Gezin -> vrienden)
3. Postconventionele fase: Eigen verantwoordelijkheid, op zoek naar definitie van waarden en
principes die losstaan van wat opgelegd is door autoriteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Morele ontwikkeling

A

3 stadia van Kohlberg (Bij kinderen):
1. Preconventionele fase: Wat een kind goed of slecht vindt is gebaseerd op directe gevolgen van straf en beloning
2. Conventionele fase: Datgene wat beantwoordt aan de groepsnorm (bijvoorbeeld gezin) is goed, ongeacht de inhoud van de norm
 Wat doe je thuis, hoe wordt je opgevoed?
 Normen en waarden
 Veranderen door uitbreiding van sociale contacten (Gezin -> vrienden)
3. Postconventionele fase: Eigen verantwoordelijkheid, op zoek naar definitie van waarden en
principes die losstaan van wat opgelegd is door autoriteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Opvoedstijlen

A
  1. Autoritair: Bord leeg eten, hoge controle, twee woorden spreken
     Negatieve kant: Kinderen krijgen geen eigen mening, worden grijze muis
     Kunnen later zelf ook zo worden
  2. Autoritatief: Met kind in overleg gaan
     Negatieve kant: Kind wordt verwend
     Positieve kant: Kind wordt zelfstandig, krijgt eigen mening
  3. Toegefelijk: Kind heeft de macht
     Niet echt opvoeden
     Negatieve kant: Geen structuur en grenzen
  4. Verwaarloosheid: Kinderen verdwijnen, zijn niet belangrijk
     Negatieve kant: Kinderen gaan op negatieve manier aandacht zoeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Adolescentie

A
Adolescentie begint met de puberteit en eindigt bij volwassenheid (25 jaar).
1. Lichamelijke veranderingen
2. Cognitieve veranderingen
- Je kan diepere verbanden leggen  Je kan abstract denken
- Beter geheugen
- Reflectief vermogen
o Frontaal cortex groeit t/m 24e levensjaar
3. Sociale vergaderingen
- Gericht op jezelf (en spiegelbeeld)
- Losmaken van ouders
- Leggen van (veel) sociale contacten
4. Rijping seksuele functies
- Meisjes: 9-13 jaar
- Jongens: 10-14 jaar
17
Q

Formeel-operationele periode (Piaget)

A
  • Vermogen om abstracte begrippen te gebruiken
  • Logisch redeneren met hypothetische problemen
     Oefening zoals: Alle A’s B zijn en C is een A dan is C een …
  • Hypothetisch- deductief denken
  • Concepten als trouw vriendschap rechtvaardigheid en introspectie, reflectie ( nadenken over
    eigen denken)
     Introspectie Je kan ook naar jezelf kijken
18
Q

Neurale plasticiteit:

A

Veranderingen in denken en doen.

- Brein blijft groeien in volwassenheid

19
Q

Sociale cognitie:

A

Heel erg bezig zijn met uiterlijk/verschijning.

  • Egocentrisme
  • Het gevoel in het centrum te staan van ieders aandacht
  • Adolescenten hebben ook behoefte aan zich afzonderen en aan alleen zijn
20
Q

Identity achievement:

A

Hoe wil je in het leven staan.

21
Q

Foreclosure identity confusion:

A

Veranderen alles te vaak.

  • Geeft zichzelf niet de kans om te experimenteren
  • Kan leiden tot starheid
22
Q

Relaties:

A
  • Ontwikkeling van vermogen tot wederzijds begrip
     Groepen worden belangrijk
  • Veranderende rol ouder-kind relatie
     Culturele verschillen spelen een rol
     Unilaterale ouderlijke autoriteit veranderd naar een onderhandelingsrelatie (14-15 jaar de meeste conflicten)
23
Q

Fasen van volwassenheid: Theorie Eriksons.

A

Intimiteit Isolement
Zorg voor volgende generatie Stagnatie Ik-integriteit Wanhoop
-> Ik-integriteit: Dat je kan zeggen: Het is goed zo.

24
Q

Verandering ouder wordende mens:

A
1. Biologische perspectief
 Uiterlijk en lichamelijke vermogens 2. Cognitief perspectief
 Zinvolheid van het bestaan
 Emotioneel stabiliteit
 Ervaringen werk/leven
25
Q

Ouder worden:

A
  • Zicht wordt slechter
  • Gehoord wordt slechter
  • Korte termijn geheugen wordt minder
  • Minder sociale interactie
     Je wordt selectiever
     Kost meer energie
  • Intelligentie wordt minder (I.c.m. geheugen)
26
Q

voeding 1. Zoogfase

A

(0-6 maanden)
 Baby’s kunnen zelf invloed hebben op de hoeveelheid  1e sociale contact
 Oxytocine komt vrij (Gelukshormoon)
 Soorten reflexen:
1. Rootingreflex: Draaien naar de kant van de prikkel
2. Zuigreflex: Vloeistof doorslikken
3. Bijtreflex: Bewegen van de onderkaak waarmee de vloeistof uit de
tepel of fles wordt gedrukt
o Ook het grijpreflex
4. Toeschietreflex: Kind aan de borst o Melk gaat stromen
5. Wurgreflex: Voorkomt dat de melk in de trachea loopt o Luchtpijp wordt dichtgeknepen bij voeden

27
Q

Voeding 2. Overgangsfase

A

(4-12 maanden)
2. Overgangsfase (4-12 maanden)
 Flesvoeding/borstvoeding afwisselen met bijvoorbeeld groente of fruit  Lepel afhappen (Kan na 4 à 5 maanden)

28
Q

Voeding 3. Mee-eetfase

A

(1-2 jaar)
 Mee-eten met de pot
 Rond de 2 jaar kan er angst zijn voor nieuw voedsel door scheidingsangst (= voedselneofobie)
o Ontwikkeling van voorkeur en afkeur o Toetje is beloning (Nooit doen!)
o Nieuwe smaak 10-15x 1 hapje geven