SM3. Thermodynamica Flashcards

1
Q

Wat geeft een temperatuur fysische gezien weer? (definitie?)

A

Oplossing;
Temperatuur is een maat voor de bewegingsenergie per molecuul van de moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Met hoeveel graden Celsius komt een temperatuursverandering van 1° K overeen?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Een temperatuursverandering van 1 °C = 1 K
B)) Een temperatuursverandering van 9/5 °C = 1 K
C)) geen correct antwoord
D)) Een temperatuursverandering van 1 °C = 9/5 K

A

Oplossing;
A)) Een temperatuursverandering van 1 °C = 1 K

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Met hoeveel graden Fahrenheit komt een temperatuursverandering van 1 K overeen?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Een temperatuursverandering van 1°F = 1 K
B)) Een temperatuursverandering van 1 °F = 9/5 K
C)) geen correct antwoord
D)) Een temperatuursverandering van 1 °F = 5/9 K

A

Oplossing;
D)) Een temperatuursverandering van 1 °F = 5/9 K

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bij welke temperatuur is het aantal graden Celsius gelijk aan het aantal graden Kelvin?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) 40 °C = 40 K
B)) - 40 °C = - 40 K
C)) Geen correct antwoord
D)) 32 °C = 32 K

A

Oplossing;
C)) Geen correct antwoord

Opmerking(en):
Algemeen: Deze zullen nooit gelijk zijn aan elkaar o.w.v. K = °C+273

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is latente warmte?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Latente warmte is warmte die tot een temperatuursverandering leidt.
B)) Latente warmte is de aan- of afgevoerde warmte die geen temperatuursverandering als gevolg hebben.
C)) Latente warmte is warmte die ontstaat tijdens straling.
D)) Latente warmte is warmte die ontstaat tijdens conductie.
E)) Latente warmte is warmte die ontstaat tijdens convectie.

A

Oplossing;
B)) Latente warmte is de aan- of afgevoerde warmte die geen temperatuursverandering als gevolg hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Met welk toestel kan men de geproduceerde warmte meten?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Een calorimeter.
B)) Een Kelvinmeter.
C)) Een thermometer.
D)) Een energiemeter.

A

Oplossing;
A)) Een calorimeter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is warmte? (Definitie)
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Warmte is de overdracht van energie o.w.v. een temperatuurverschil.
B)) Warmte is de energie die men in de praktijk moet toevoegen om de temperatuur constant te houden.
C)) Warmte is een temperatuurverschil.
D)) Warmte is de hoeveelheid energie dat een systeem bezit o.w.v. de temperatuur van dat systeem.
E)) Warmte is het verschil in energie tussen twee temperaturen.

A

Oplossing;
A)) Warmte is de overdracht van energie o.w.v. een temperatuurverschil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat geeft de soortelijke warmte van een stof weer? (definitie)
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) De soortelijke warmte is de verzamelnaam van convectie, conductie en straling.
B)) De soortelijke warmte is enkel en alleen de warmte die nodig is voor een faseovergang.
C)) De soortelijke warmte is de verzamelnaam van de merkbare warmte en latente warmte.
D)) De soortelijke warmte van een stof is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 kg van de stof 1K in temperatuur te doen stijgen.
E)) De soortelijke warmte van een stof is de hoeveelheid warmte die nodig is om een temperatuursverandering van 1K te realiseren.

A

Oplossing;
D)) De soortelijke warmte van een stof is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 kg van de stof 1K in temperatuur te doen stijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat geeft de warmtecapaciteit van een stof weer? (definitie)
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) De warmtecapaciteit is de verzamelnaam van de merkbare warmte en latente warmte.
B)) De warmtecapaciteit is de hoeveelheid energie dat een systeem instaat is om te leveren.
C)) De warmtecapaciteit van een stof is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 kg van de stof 1K in temperatuur te doen stijgen.
D)) De warmtecapaciteit van een stof is de hoeveelheid warmte die nodig is om een temperatuursverandering van 1 K te realiseren.

A

Oplossing;
D)) De warmtecapaciteit van een stof is de hoeveelheid warmte die nodig is om een temperatuursverandering van 1 K te realiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is thermische conductie?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Thermische conductie is warmteoverdracht door het vloeien van deeltjes.
B)) Thermische conductie is warmteoverdracht door een mechanische golf.
C)) Thermische conductie is warmteoverdracht door het botsen van de moleculen.
D)) Thermische conductie is warmteoverdracht door een EM-golf.

A

Oplossing;
C)) Thermische conductie is warmteoverdracht door het botsen van de moleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is thermische convectie?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Thermische convectie is warmteoverdracht door het botsen van de deeltjes.
B)) Thermische convectie is warmteoverdracht door een EM-golf.
C)) Thermische convectie is warmteoverdracht door het vloeien van deeltjes.
D)) Thermische convectie is warmteoverdracht door een mechanische golf.

A

Oplossing;
C)) Thermische convectie is warmteoverdracht door het vloeien van deeltjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is thermische straling?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Thermische straling is warmteoverdracht door een EM-golf.
B)) Thermische straling is warmteoverdracht door een mechanische golf.
C)) Thermische straling is warmteoverdracht door het botsen van de moleculen.
D)) Thermische straling is warmteoverdracht door het vloeien van deeltjes.

A

Oplossing;
A)) Thermische straling is warmteoverdracht door een EM-golf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

In welke stof(fen) vindt convectie plaats?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Convectie vindt voornamelijk plaats bij vloeistoffen en gassen, maar ook vaste stoffen.
B)) Convectie vindt plaats bij vaste-, vloeistoffen en gassen.
C)) Convectie vindt voornamelijk plaats bij vaste stoffen.
D)) Convectie vindt plaats bij vloeistoffen en gassen.

A

Oplossing;
D)) Convectie vindt plaats bij vloeistoffen en gassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe vindt het transport van hitte plaats bij thermische convectie?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Thermische convectie is het transport van energie door de botsingen van moleculen.
B)) Thermische convectie is het transport van energie door het vloeien van moleculen.
C)) Thermische convectie is het transport van energie door middel van het EM spectrum.

A

Oplossing;
B)) Thermische convectie is het transport van energie door het vloeien van moleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Rankschik de fasen/aggregatietoestanden (vast, vloeibaar en gas) van doorgaans beste warmte isolator naar slechtste warmte isolator. Ter info; om dit exact te kunnen bepalen moet men de thermische geleidbaarheid van de verschillende stoffen kennen, maar ondanks dat kan men toch een algemene veronderstelling maken.
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Vast > Vloeibaar > Gas.
B)) Vloeibaar > Gas > Vast.
C)) Vloeibaar > Vast > Gas.
D)) Gas > Graniet > Vast.
E)) Gas > Vloeibaar > Vast.

A

Oplossing;
E)) Gas > Vloeibaar > Vast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bij welke fase(n)/aggregatietoestand(en) kán er spraken zijn van convectie?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Convectie kan plaatsvinden in eender welke stof, maar niet in het luchtledige.
B)) Convectie kan enkel plaatsvinden in een vloeistof en een gas.
C)) Convectie kan plaatsvinden in een middenstof, maar ook indien er geen middenstof aanwezig is.
D)) Convectie kan enkel plaatsvinden indien er geen middenstof aanwezig is.
E)) Convectie kan enkel plaatsvinden in een vaste stof een vloeistof.

A

Oplossing;
B)) Convectie kan enkel plaatsvinden in een vloeistof en een gas.

17
Q

Wat kan je over de uitzetting van een stof zeggen als de temperatuur toeneemt?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Stoffen krimpen meestal bij toenemende T, maar in bepaalde omstandigheden zetten ze uit.
B)) Stoffen zetten altijd uit bij toenemende T.
C)) Stoffen zetten meestal uit bij toenemende T, maar in bepaalde omstandigheden krimpen ze.
D)) Stoffen krimpen altijd bij toenemende T.

A

Oplossing;
C)) Stoffen zetten meestal uit bij toenemende T, maar in bepaalde omstandigheden krimpen ze.

18
Q

Hoe verhouden volume en druk zich bij een ingesloten ideaal gas als de temperatuur constant blijft?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Bij een ideaal gas waarvan de temperatuur constant blijft, is er geen constante verhouding tussen het volume en de druk.
B)) Het volume en de druk van een ideaal gas verhouden zich omgekeerd evenredig bij constante temperatuur.
C)) Het volume en de druk van een ideaal gas verhouden zich recht evenredig bij constante temperatuur.

A

Oplossing;
B)) Het volume en de druk van een ideaal gas verhouden zich omgekeerd evenredig bij constante temperatuur.

Opmerking(en):
Algemeen: “Denk hierbij bijvoorbeeld aan een fietspomp of een spuit. Als je de uitgang afdicht en het volume probeert samen te drukken dan zal de druk stijgen.
In formules; p ∙ V/T = constant, waarbij T = constant.”

19
Q

Hoe verhouden volume en temperatuur zich bij een ingesloten ideaal gas als de druk constant blijft?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Het volume en de temperatuur van een ideaal gas verhouden zich omgekeerd evenredig bij constante druk.
B)) Bij een ideaal gas waarvan de druk constant blijft, is er geen constante verhouding tussen het volume en de temperatuur.
C)) Het volume en de temperatuur van een ideaal gas verhouden zich recht evenredig bij constante druk.

A

Oplossing;
C)) Het volume en de temperatuur van een ideaal gas verhouden zich recht evenredig bij constante druk.

Opmerking(en):
Algemeen: “Denk hierbij bijvoorbeeld aan een ballon, fietspomp of een spuit. Als je de uitgang afdicht en het gas daarin opwarmt dan zal het gas willen uitzetten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een fietspomp of een spuit.
In formules; p ∙ V/T = constant, waarbij p = constant.”

20
Q

Hoe verhouden druk en temperatuur zich bij een ingesloten ideaal gas als het volume constant blijft?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) De druk en de temperatuur van een ideaal gas verhouden zich recht omgekeerd bij constant volume.
B)) De druk en de temperatuur van een ideaal gas verhouden zich recht evenredig bij constant volume.
C)) Bij een ideaal gas waarvan het volume constant blijf, is er geen constante verhouding tussen het volume en de druk.

A

Oplossing;
B)) De druk en de temperatuur van een ideaal gas verhouden zich recht evenredig bij constant volume.

Opmerking(en):
Algemeen: Denk hierbij bijvoorbeeld aan een gasfles die men in een vuur gooit. De temperatuur gaat stijgen waardoor de moleculen harder beginnen te trillen en dus meer bewegingsenergie krijgen waardoor de druk zal stijgen. In formules; p ∙ V/T = constant, waarbij V = constant.

21
Q

Welke uitspraak is juist:
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Als de temperatuur halveert bij een isochore toestandsverandering dan zal het volume ook halveren.
B)) Als de temperatuur halveert bij een isochore toestandsverandering dan zal de druk constant blijven.
C)) Als de temperatuur halveert bij een isochore toestandsverandering dan zal de druk verdubbelen.
D)) Als de temperatuur halveert bij een isochore toestandsverandering dan zal het volume verdubbelen.
E)) Als de temperatuur halveert bij een isochore toestandsverandering dan zal de druk ook halveren.

A

Oplossing;
E)) Als de temperatuur halveert bij een isochore toestandsverandering dan zal de druk ook halveren.

Opmerking(en):
Algemeen: In formules; p ∙ V/T = constant, waarbij p = constant.

22
Q

Wat stelt de eerste hoofdwet van de thermodynamica? (formule)
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) De toegevoerde warmte gelijk is aan verschil tussen de geleverde arbeid en de verandering van inwendige energie.
B)) De verandering van inwendige energie is gelijk aan het verschil tussen de toegevoerde warmte en de verrichte arbeid.
C)) De verandering van inwendige energie gelijk is aan het verschil tussen de verrichte arbeid en de toegevoerde warmte.
D)) De verrichte arbeid gelijk is aan het verschil tussen de verandering van inwendige energie en de toegevoerde warmte.

A

Oplossing;
B)) De verandering van inwendige energie is gelijk aan het verschil tussen de toegevoerde warmte en de verrichte arbeid.

23
Q

Op basis van welk fysisch principe werkt een kwikthermometer?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Thermische uitzetting.
B)) Elektrische stroom.
C)) Elektrische weerstand.
D)) Spanningsverschil.

A

Oplossing;
A)) Thermische uitzetting.

24
Q

Op basis van welk fysisch principe werkt een thermokoppel?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Thermische uitzetting
B)) Spanningsverschil
C)) Elektrische weerstand
D)) Elektrische stroom

A

Oplossing;
B)) Spanningsverschil

25
Q

Op basis van welk fysisch principe werkt een bimetaalthermometer?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Elektrische stroom.
B)) Spanningsverschil.
C)) Thermische uitzetting.
D)) Elektrische weerstand.

A
26
Q

Waarom gebruikt men voor een RTD meestal platina?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Omdat de verandering van de weerstand van platina relatief gezien zeer groot is bij een temperatuursverandering waardoor meetresultaten veel nauwkeuriger zijn.
B)) Omdat dit een afgesproken standaard is geworden zodat een defecte meetsonde snel te veranderen is zonder deze opnieuw te moeten te kalibreren.
C)) Omdat platina een zeer hoge smelttemperatuur heeft waardoor het meetbereik groot genoeg is.
D)) Omdat platina economisch gezien het voordeligste is.
E)) Omdat de verandering van de weerstand van platina relatief lineair is met de temperatuur.

A

Oplossing;
E)) Omdat de verandering van de weerstand van platina relatief lineair is met de temperatuur.

Opmerking(en):
Algemeen: De weerstand die relatief lineair verandert met de temperatuur wil zeggen dat een temperatuursverandering van 1°C bij ‘elke’ temperatuur (ongeveer) hetzelfde weerstandsverschil geeft.

27
Q

Bij welke fase(n)/aggregatietoestand(en) kán er spraken zijn van convectie?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Convectie kan enkel plaatsvinden in een vloeistof en een gas.
B)) Convectie kan plaatsvinden in een middenstof, maar ook indien er geen middenstof aanwezig is.
C)) Convectie kan enkel plaatsvinden indien er geen middenstof aanwezig is.
D)) Convectie kan enkel plaatsvinden in een vaste stof een vloeistof.
E)) Convectie kan plaatsvinden in eender welke stof, maar niet in het luchtledige.

A

Oplossing;
A)) Convectie kan enkel plaatsvinden in een vloeistof en een gas.

28
Q

Welke grootheden veranderen bij een isotherm proces?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Druk en Temperatuur
B)) Volume en Temperatuur
C)) Geen correct antwoord.
D)) Volume, Druk en Temperatuur
E)) Volume en Druk

A

Oplossing;
E)) Volume en Druk

29
Q

Welke grootheden veranderen bij een adiabatisch proces?
.
(Probeer eerst zonder MCQ!)
.
.
A)) Volume en Druk
B)) Druk en Temperatuur
C)) Volume en Temperatuur
D)) Volume, Druk en Temperatuur

A

Oplossing;
D)) Volume, Druk en Temperatuur

Opmerking(en):
Algemeen: P ∙ V / T = constant, waarbij Q = constant