Signaalwoorden (beperking/relativering) Flashcards
1
Q
nur
A
slechts, alleen (maar)
2
Q
allerdings
A
echter, wel(iswaar)
3
Q
bald … bald
A
nu eens … dan weer
4
Q
bezüglich
A
wat betreft
5
Q
eigentlich
A
eigenlijk
6
Q
einerseits … andererseits
A
enerzijds … anderzijds
7
Q
entweder … oder
A
of … of
8
Q
in Bezug auf
A
met betrekking tot
9
Q
übrigens
A
trouwens, overigens
10
Q
was betrifft
A
wat betreft
11
Q
zugleich
A
tegelijk
12
Q
zwar … aber
A
weliswaar … maar