selectie van celbiologische technieken Flashcards

1
Q

celcultuur

A

cellen (geisoleerd uit plant of dier) die groeien onder gecontroleerde omstandigheden op de juiste voedingsbodem (=medium)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

immortaliseren van een cel

A

een cel oneindig laten delen dr telomeren stabiel te houden(=> DNA stabiel te houden) adhv telomerase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

celcultivering

A

het in stand/ leven houden van een celcultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

cultuurrecipiënten

A

gesloten flessen
open platen
rollerplaten
CO2 ovens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

MEM

A

= minimum essential medium
isotonische zouten
energiebron
aminozuren en vitamines
serum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

antibiotica in celculturen

A

tegen contaminatie (van bacteriele groei), want steriel werken is moeilijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waarom glas coaten?

A

glas (neg geladen) coaten zodat het pos geladen wordt en de cellen zich daar aan kunnen vasthechten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

anoïkis

A

vorm van geprogrammeerde celdood / apoptose (want adherente cel kan zich niet vasthechten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

anoïkis vermijden dr

A
  • juiste medium
  • cellen op een feeder cellaag laten groeien (w bepaalde cellen hebben een onderlaag nodig)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aspecifieke fysische interactie ts cellen

A

toelaten van celspreiding en cellulaire adhesie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

specifieke functionele interactie met onderlinge cellen en ECM

A

interactie met cellen dr contact met basaalmembraan:
cellen kunnen vasthechten + geeft instructies hoe cel zich moet gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

confluente laag

A

petrisschaal zit vol met cellen en stopt met delen dr contactinhibitie, tenzij een kanker cel (=vormt torentjes en hebben vermogen contactinhibitie verloren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

mitogenen

A

proteïne, die celdeling bevordert dr cellen aan te zetten tot celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

celproliferatie

A

toename v aantal cellen als gevolg van celgroei en celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

EDTA

A

verbreekt bepaalde intercellulaire adhesies met calcium en magnesium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

trypsine

A

degradeert oppervlakte-eiwitten van cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

celmigratie (in het kort)

A

aan de ene kant tijdelijke inhibitie van celadhesie
aan de andere kant wordt celadhesie opgebouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

eigenschap stamcellen

A

kunnen oneindig delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

definitie stamcellen

A

lichaamscellen die onbeperkt kunnen delen en zorgen voor de aanmaak van gespecialiseerde cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

totipotente stamcellen

A

bevruchte eicel, kan uitgroeien tot volledige mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

multipotente stamcellen / adulte stamcellen

A

meeste gespecifieerde stamcellen
geven specifieke aanleiding tot groei van iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

pluripotente stamcellen

A

gespecialiseerde stamcellen
maken alleen cellen aan met een specifieke functie -> multipotente stamcellen
- in blastocyt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

waarom kan een totipotente stamcel meer als een pluripotente stamcel

A

door het verschil in expressie van eiwitten en waar hun genoom zitten -> hetero en euchromatine met compact of minder compact chromatine die beschikbaar is voor transcriptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

IPS

A

geïnduceerde pluripotente stamcellen (gemaakt rechtstreeks uit lichaamscellen / somatische cellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

organoïden

A

organen laten groeien uit geisoleerde multipotente stamcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

paraclone

A

gedifferentieerde cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

meroclone

A

intermediaire cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

holoclone

A

(multipotente) stamcel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

ectopisch

A

cel zit op een andere plaats dan normaal in het lichaam
vb kankercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

orthotopisch

A

cel zit op zijn normale plaats in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

teratoom

A

tumor van geslachtcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

typisch bij karyogram van kankercellen

A

er zijn extra chromosomen aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

betekenis amplificatie

A

uitbreiding/ vermeerderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

stappen van PCR

A
  • denaturatie (DNA enkelstrengig maken dr verwarming, w H-bruggen breken)
  • annealing (primers toevoegen v stuk dat je wil kopiëren)
  • extension (polymerase start polymerisatie waar primers zitten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

identificatie cellijn authenticiteit

A

co amplificatie met PCR van 9 kleine repetities om aan te tonen dat je de juiste cellijn hebt gebruikt in je onderzoek
-> zit in een grote verzamelbank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

cellijn

A

onsterfelijke populatie van cellen v e meercellig organisme dat normaal nt oneindig zou prolifereren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

homogenisatie

A

celcultuur met maar 1 soort cel dr subkloneren (= cellen enkelvoudig uitzaaien)

38
Q

2 soorten microscopie

A
  • lichtmicroscopie
  • electronenmicroscopie
39
Q

basis van microscopie

A
  • vergroting
  • resolutie (vermogen om 2 objecten als individu te zien)
  • contrast
40
Q

diffractie

A

afbuigen van een golf langs een obstakel of dr een smalle opening

41
Q

resolutie

A

vermogen om 2 objecten als individu te zien
(hoe kleiner, hoe beter)

42
Q

contrast

A
  • van nature
  • dr (fluorescente) kleuring
  • golflengte = kleur
  • amplitude = intensiteit
  • fase = kunnen wij met het blote oog niet zien
    => licht beschouwen als een golf
43
Q

condensor

A

bij lichtmicroscoop
lichtbundel parallel door staaltje laten gaan

44
Q

objectief

A

lens, bepaalt alles (vergroting en resolutie)

45
Q

excitatie

A

bij fluorescentie microscopie
- stofspecifieke golflengte die zorgen voor een hogere energie status

46
Q

emissie

A

bij fluorescentie microscopie
- golflengte die stof uitstraalt
(langer dan excitatie)

47
Q

filter cube

A

hart van fluorescentie microscoop
specifieke filter per kleur => filterwiel

48
Q

contrastmethodes voor fluorescentie

A
  • fluorochromen met specifieke lokalistie (kernkleuring dr DAPI)
  • immunokleuring (eiwit van intresse zichtbaar maken)
  • genetische expressie (adhv indirecte immunofluorescentie)
49
Q

confocale microscoop + wat zijn de verschillen met een lichtmicroscoop

A

3D lichtmicroscoop
vertrooiing vermijden:
- speciale lens
- licht bron vervangen door laser
- pin hole

50
Q

hoe doen we live cell imaging

A
  • microscoop in kast van 37°C (stabieler)
  • mini incubator van 37°C, mr verlies door opwarming van objectief
    + 5% CO2
51
Q

intravital imaging

A

= in levende dieren live interacties volgen

52
Q

soorten EM microscoop

A

TEM (transmissie electronen microscoop)
SEM (scanning electronen microscopie)

53
Q

TEM

A

= elektronen afgevuurd doorheen de staal en opgevangen door gevoelige plaat
-> zwarte vlekken = elektronen teruggekaatst
-> witte vlekken = elektronen doorgelaten

54
Q

SEM

A

= elektronen worden afgevoerd, mr worden opgevangen boven de staal
- vooral om oppervlak in beeld te brengen

55
Q

3D EM volgens welk principe?

A

slice and view (automatisch proces) => volume EM
- wel traag

56
Q

CLEM

A

3D EM maken op basis van eigenschappen van licht- en elektronenmicroscoop:
EM (kleine dingen kunnen zien) combineren met lichtmicroscoop (fluorescentie)
-> adhv laser weefsel merken

57
Q

soorten immuunsystemen

A

aspecifiek en specifiek (ontwikkel je doorheen je leven)

58
Q

papaïne

A

= eiwit splitsende stof
knipt bovenste stuk van immunoglobuline los, waardooor het kleiner is en makkelijker een cel kan binnendringen => Fab-fragementen (deel op antilich dat bindt aan op antigen)

59
Q

geheugencellen

A

worden geactiveerd als virus binnen lichaam is

60
Q

plasmacel

A

produceert antilichamen bij infectie en gaat nr bloed => hoge concentratie in het serum

61
Q

polyklonaal antilichaam

A

= PAbs
1 antigen ingespoten waardoor lichaam geheugencellen en plasmacellen aanmaakt
de plasmacellen bevinden zich in het serum van het bloed; de antilichamen kunnen binden op meerdere plaatsen van het antigen

62
Q

monoklonaal antilichaam

A

= MAbs
we willen een oneindige bron aan antilichamen ;
immuuncellen (met antilichaam) + mykloma (kankel uit plasmacel dat oneindig deelt) = een hybride cel
cel met antigen uit hybride cel halen dr individuele cellen eruit te laten groeien
antilichaam bindt op een bepaald eiwit op het antigen / epitoop

63
Q

waarom zijn er meerdere variaties op corona vaccin

A

RNA vaccins geven weinig geheugencellen
virus verandert steeds

64
Q

epitoop

A

plaats die herkend wordt door antilichamen

65
Q

hoe antilichaam in een cel brengen

A

adhv een receptor

66
Q

cel permiabiliseren

A

= gaatje maken in de cel als eiwit wilt identificeren in een cel
aceton
ethanol

67
Q

directe immunofluorescentie

A

= gebruik van 1 antilichaam (direct verbonden met fluo) gericht tegen bepaald antigen

68
Q

indirecte immunofluorescentie

A

= gebruik van 2 antilichamen
- primair antilichaam nt gebonden aan fluo, maar bindt zich aan antigen
- secundair antilichaam gebonden aan fluo en is gericht op het primaire antilichaam
=> goedkoper

69
Q

verschillende amplificatiemethodes

A
  • directe immunofluorescentie
  • indirecte immunofluorescentie
  • PAP-methode
  • ABC-methode
70
Q

PAP-methode

A

het primaire antilich bindt aan het antigen en aan het secundaire antilich dat is gebonden aan PAP (=peroxidase antiperoxidase)

71
Q

ABC-methode

A

avidine -> straptavidine + biotine (= bouwt groot complex die enzymen samenbrengt)

72
Q

CO-detection by indexing

A

= CODEX
- antilichaam gekoppeld aan specifieke receptor adhv barcode (=nucleotide combinatie) en w gefluo

73
Q

immuno-EM met proteïne A en colloïdaal goud

A

proteïne A koppelt goud en antilichamen aan elkaar -> waar veel goud is zijn veel antilichamen

74
Q

in situ hybridisatie (+hoe?)

A

RNA proberen te identificeren ipv eiwit
- plasmide uit bacterie manipuleren en sterke promotor op hangen (= zet aan tot transcriptie)
- plasmide in cel brengen

75
Q

DIG-methode

A
  • base krijgt modificatie met DIG-merking
  • antilichaam gaat reageren met modificatie
    => veroorzaakt een kleurreactie
76
Q

microscopische autoradiografie / radioactieve merking (voorbereiding uitleggen)

A
  • suspensiecultuur centrifugeren of fixeren (cellen zakken nr beneden)
  • cellen in parafine brengen en schijfjes van blokje snijden
  • coupe in oplossing met vloeibaar zilver brengen (disintegratie van isotopen = energie = zwarting op film)
  • schijfje ‘ontwikkelen’
77
Q

hoe cellen radioactief maken?

A
  • nucleotiden of aminozuren die radioactief gemerkt zijn in cel brengen
  • radioactief medium
78
Q

betekenis hybridisatie

A

kruising

79
Q

pulse-chase

A

= bepaalde molecule opvolgen in de tijd
- pulse geven: korte periode radioactieve nucleotide of aminozuur toevoegen aan cultuur en weg wassen
- chase: waar bevindt radioactief deeltje zich? (eerst in Golgi-apparaat, daarna is dr secretarie in secretorische granules)

80
Q

in welke fase van celdeling bij karyotypering

A

metafase = chromosomen nr evenaarsvlak v cel en hechten van aan tobuline kabels

81
Q

Giesma kleuring

A

= chromosomen zichtbaar maken en kunnen identificeren
- korte behandeling met trypsine
- behandeling met Giesma (= DNA-bindende kleurstof)

82
Q

lectine-goud complex

A

lectine bindt met suikers en goud maakt dit zichtbaar

83
Q

FISH

A

= fluorescentie in situ hybridisatie
= genlocalisatie bij grotere chromosomale afwijkingen

84
Q

colchicine

A

houdt celdeling tegen en zorgt ervoor dat cellen in metafase zitten om karyogram te maken

85
Q

hoe karyotype maken

A
  • witte bloedcellen uit bloed amplificeren
  • in cultuur houden voor 72 uur
  • verzamelen van cellen
  • celdeling tegenhouden door colchicine en vasthouden in metafase
86
Q

chromosale translocatie

A

2 chromosomen wisselen van stukje -> zichtbaar met FISH als je 1 chromosoom wilt kleuren maar op 2 een kleuring ziet

87
Q

spectrale karyotypering

A

= elk chromosoom krijgt een andere kleur, virtuele kleuring, want niet genoeg fluo kleuren

88
Q

epidermolysis bullosa

A

= opperhuid komt los van bindweefsel, w er is geen LAMbèta-gen
- bestrijden dr retrovirus met juiste gen in genoom van de cel te brengen

89
Q

vergroting

A

iets groter laten lijken door lenzen

90
Q

resolutie

A

vermogen om 2 objecten als individueel te zien

91
Q

trisomerie

A

= afwijking waarbij chromosoom 3 keer aanwezig is ipv 2

92
Q

stadia van celcultivering

A
  • weefsel enzymatisch behandelen
  • cellen centrifueren => single cells zakken naar de bodem
  • cellen worden geplaatst in een petrish schaaltje
  • cellen groeien
  • cellen vormen een confluente laag en je verzet ze naar een nieuw schaaltje om verder te groeien