algemene celbiologie van dieren Flashcards

1
Q

functies van biologische membranen

A

barrière (noodzakelijk om leven mogelijk te maken)
transport
signalisatie
structuren
metabolische functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

componenten van membraan

A

vet -> fosfolipiden
eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

membraan is amfipatisch + bilaag

A

hydrofiele en hydrofobe kant
2 lagen met lipiden, mr andere eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bouw van fosfolipiden

A

hydrofiele fosfaatgroep vast aan glycerol
hydrofobe vetzuurstaarten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

functie cholestrol

A
  • organisatie van lipidemembraan
  • bouwsteen voor hormonen (bijnierschros, testosteron, oestrogeen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

vormen van lipiden in membraan (curvatuur)

A

cylindrich en konische vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

soorten membraaneiwitten (op basis van verankering)

A

-Integrale membraaneiwitten / transmembranaire proteïnen (gebonden aan integraal)
-Lipideverankerde membraaneiwitten (via lipiden anker verbonden)
-perifere membraaneiwitte (dwarsdoor)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

porie

A

meerdere keren dat een eiwit doorheen het membraan gaat
(multipass eiwit <-> single pass eiwit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

prenylatie

A

hydrofobe molecule toevoegen aan eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

acetylatie

A

wordt een acetylgroep aan deze stof vastgemaakt (COCH 3)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

functie hydrofobe aminozuren

A

maken interactie met omliggende lipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

GPI anker

A

lijkt op een fosfolipide in het celmembraan dat verbonden is met suikermoleculen een linker en een eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

doel detergenten + soorten

A

= eiwitten extraheren uit het membraan
- ionisch (denatureren)
- niet-ionisch (isoleren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

CMC

A

= critical micelle concentration
niet-ionisch detergent + water => micel met voldoende concentratie
te weinig CMC dan vorming van detergent dat eiwit issoleert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

soorten beweegbaarheid van membraaneiwitten

A

random dr membraan
vast aan cytoskelet
bewegen volgens cytoskeletair element / vast aan motoreiwit
raft
in een bepaald gebied met een ‘deurtje’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

difussieprocessen: experiment met species-specifieke oppervlakte antigenen

A
  • een muis en mensen cel fusioneren tot een heterocaryon
  • antilich toevoegen dat alleen bindt aan muiscel membraan en eentje aan menscel membraan
  • eiwitten merken
    => je ziet dat ze bewegen in de tijd
    => vloeibaarheid van membraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

difussieprocessen: FRAP (fluorescence recovery after photobleaching)

A
  • membraan fluo
  • bepaald segment laseren waardr het geen licht meer kan uitstralen
  • cel bekijken in gebleekt gebied en het verandert drheen de tijd
    => vloeibaarheid van membraan + eiwitten vast aan het cytoskelet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

soorten transmembranaire transportmechanismen

A

ATP-powered pumps
ionen kanalen
transporters (uniporter, symporter, antiporter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

lipid rafts

A

= ‘vlot’ van eiwitten en lipiden die samen drijven op het membraan
=> vaak signalisatie eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

caveolae

A

gespecialiseerde lipid raft met een mantel van caveoline eiwitten -> signaaltransductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hoe vermeerderen organellen zich

A

organel-dissociatie en -ressociatie
organel-deling
organel-aangroei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

pulse and chase bij intracellulaire transporten

A

transport van eiwitten volgen
pulse = toevoeging van radioactieve precursor
chase = overmaat aan niet radioactieve precursor toevoegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

onderzoek naar intracellulair transport: gentechnologie

A
  1. cel wordt in organel geplaatst en migreert nr het organel waar het thuis hoort dr signaalsequentie vr specifiek organel te koppelen aan plasmide met cDNA
  2. we willen bepaald ongekend eiwit isoleren waarvan we het antilich niet kennen dr een gekend eiwit eraan te koppelen met antilichaam met een kleuring
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

onderzoek naar intracellulair transport: celfractionaties dr differentiële en densiteitsgradiëntcentrifugaties

A
  • centrifugeren bij verschillende snelheden en in oplossingen met een verschil densiteitsgradiënt -> dr zwaartekracht vallen grootste deeltjes eerst naar beneden (hoe kleiner deeltje hoe groter Fcentrifuge) => organellen isoleren uit cel
  • organellen die even groot zijn?
  • cellen losmaken en openbreken met detergenten
  • densiteitsgradient maken (sucrose met verschill concentraties in laagjes in proefbuisje brengen) en centrifugalekracht op te laten in werken (anders verdwijnen laagjes)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
onderzoek naar intracellulair transport: in vitro systemen
1. signaalsed merken met een radioactief label en gebruik maken van celfracties om te zien in welke fractie het eiwit zit en dus in wel organel 2. signaalseq dat in het eiwit zit wordt steeds kleiner: in gel steken en kleinste gaat het verste in de gel 3.organel en eiwit behandelen met protease om te kijken of het organel het eiwit kan opnemen
26
bouw ER
ruw (afgeplatte zakvormige) en glad (tubulair) ER met centraal lumen RER = ribosomen SER = gn ribosomen
27
polyribosoom
1 mRNA bindt met meerdere ribosomen => er kunnen meerdere eiwitten gemaakt worden en dus binden op RER
28
posttranslationele import
ribosoom vrij in het cytoplasma maakt proteïnen aan die worden getransporteerd nr nuclues, peroxisomen, mitochon, chloroplasten
29
cotranslationele import
eitwit gemaakt op het membraan v RER en wordt getransporteerd nr plasmamembraan, endosomen, lysosomen en vesikels
30
functies ER
synthese van - proteïnen en lipiden vr plasmamembraan en membranen v ER, golgi en lysosomen - lipiden vr mitochon, peroxisomen - proteïnen vr lumen v ER, golgi, lysosomen secretie van - componenten extra cellulaire matrix - stapeling Ca in SER vr spieren
31
isolatiemethode vr SER en RER
- cellen fortexen / schudden zodat membranen uit elkaar vallen en microsomen vormen - adhv sucrosegradient deze scheiden
32
microsomen
= SER en RER worden gebroken en worden omgezet in vesikels => zelfsluitend karakter v membraanbilaag
33
stappen van cotranslationeel import
1. targeting 2. translocatie 3. modificatie
34
functie signaalpeptide bij ER
binding ribosoom-mRNA complex met ER
35
signaalpeptidase
afsplitsing van signaalpeptide in het rer
36
nut microsomen
functionele eiwitten maken signaalpeptide dat eiwitten maakt moet aan microsoom gebonden zijn zodat de eiwitten gebruikt kunnen worden
37
wat is een signaalsequentie
korte peptideketen van aminozuren, die voorkomt gesynthetiseerde secretie-eiwitten
38
ontdekking v signaalsequenties
1. eiwit gesynthetiseerd in vitro is veel groter 2. eiwit in vivo migreren veel sneller 3. eiwitten in RER verkrijg je een verkorte vorm
39
vectorial discharge
= cotranslationeel transport RER 1. SPR bindt aan signaalseq en blokkeert translatie 2. SPR leidt complex nr RERmembraan waar SPRreceptor bindt 3. SPR komt vrij en ribosoom bindt aan translocon 4. translatie wordt hernomen, signaalpeptide bindt aan translocon en peptide komt vrij in het lumen 5. vrije proteïnen worden dr signaalpeptidase af het signaalpeptide gehaald
40
wat is signal recognition particle (SRP)
= hybride molecule - RNA-streng met 3 eiwitten -> functies eiwitten binden aan signaalpeptide binden aan ribosoom (translatie blokkeren) binden aan SPR-receptor
41
rol van SRP
binden aan signaalpeptide binden aan ribosoom (translatie blokkeren) binden aan SPR-receptor => GTP voor nodig (zoals ATP)
42
GTP-hydrolyse bij SPR
SPR wordt gerecycleerd in cytoplasma en GDP w terug actief gemaakt
43
GTPase schakelaar
kan actief en inactief gemaakt worden - inactief w dr GAP, RGS, GDI - actief w dr GEF
44
translocon
= soort poort die opengaat als er een ribosoom / signaalseq in de buurt bindt - enkel open bij translocatie
45
translatie betekenis
de synthese van eiwitten in cellen door vertaling van mRNA-codons - hangt samen met translocatie -> eiwit moet stevig aan ribosoom hangen
46
type I transmembraan eiwittten
- afkliefbaar signaalpeptide en enkelvoudig stop-transfer signaal - meeste single pass eiwitten
47
type II transmembraan eiwitten
- intern signaalanker-sequentie aan beide kanten van membraan
48
type III transmembraan eiwitten
- intern signaalanker-sequentie aan 1 kant van membraan
49
type IV transmembraan eitwitten
- multiple membraan spanning
50
signaalpeptide
bevatten signaaleiwitten met een bepaalde functie - nt lineaire signaalpeptide = signaaleiwitten op meerdere plaatsen v peptide: vouwen op en binden met elkaar - aminoterminaal signaaleiwit
51
wanneer blijven eiwitten in het cytoplasma
als ze geen signaalsequentie hebben => geen organel specifieke taak hebben
52
waar wordt GPI-anker gevormd
binnenblad van ER-membraan
53
posttranslationele modificaties in ER (en golgi)
alleen in RER * vorming sulfidebruggen (=> stabiliteit) * correcte opvouw polypeptiden * multimere eiwitten vormen in RER en golgi-apparaat * bewerken en toevoegen van suikergroepen * proteolystische splitsing
54
wat gebeurt er met slecht opgevouwde eiwitten
worden uit ER geëxporteerd en afgebroken
55
Hsp70 en Bip
zorgen voor een correcte opvouwing van eiwitten
56
PDI
zorgt dat sulfidebruggen vormen gebeurd spontaan in oxiderend milieu in lumen van ER
57
eiwitglycolysatie
suikergroep binden aan eiwit (alleen in het RER)
58
functies SER
lipidesynthese detoxificatie
59
lipidesynthese (waar? + soorten lipiden)
- in SER - aan het al bestaande cellulaire membraan, w lipide is extreem hydrofoob - cytosolische zijde v ER => adhv flippasen sommige aaan het buitenblad v ER brengen fosfolipiden glycolipiden cholestrol
60
hoe wordt de morfologie van ER bepaald
op basis van functie -> SER en RER
61
scramblase
- niet fosfo-lipidespecifiek - katalyseert de flipping v lipiden - zorgt vr balans aan beide kanten van membraan v lipiden
62
flippase
- fosfo-lipidespecifiek - asymm samenstelling v lipiden aan membraan
63
vesikeltransport Golgi
eiwitten komen toe op cis-golgi-netwerk en verlaten het bij het trans-golgi-netwerk
64
soorten exocytose bij golgi
- constitutieve = continue proces dat plasmamembraan voorziet van lipiden en membraaneiwitten bij afwezigheid van targetsignalen - gereguleerde = nt continue; slaat eiwitten op in secretorische vesikels en worden vrijgelaten bij het juiste signaal (hormonaal of neuraal)
65
functies golgi
transport matureren van eiwitten + speelt een rol in het lipidemetabolisme
66
polariteit van golgi
ciszijde = importzijde (dicht bij ER) transzijde = exportzijde (richting celwand)
67
over het algemeen: organellen bewijzen
er zijn versch merkers uniek voor versch organellen => antilich op merker afsturen en zo organel bewijzen
68
naar waar gaan eiwitten na de sortering in het golgi
- terug naar ER - nr lysosoom systeem - nr secretievesikels - rechtstreeks nr celmembraan
69
Brefeldine A
verstoort dat het Golgi iets terug stuurt naar het ER (= ER loopt leeg, want er is geen terugstroom v eiwitten) => adhv hiervan stroom van golgi nr ER bewezen
70
GFP
= fusieproteïne; green fluorescent protein gemaakt in plasmide - een proteïne wordt gekoppeld aan GFP dat je bij hoge temperatuur zijn weg kan volgen
71
eiwitglycolysatie
= alleen in RER = suikerstructuur op eiwit plaatsen
72
N-glycolisatie
begint in RER en gaat verder in Golgi
73
O-glycolysatie
alleen in golgi => stapsgewijs suikernucleotiden toevoegen => beperkte lengte en complexiteit suikers worden één na één gebonden en worden via het lumen geïmporteerd via een antiporttransportproteïne
74
2 modellen van intra-Golgi transport
- cisternal maturation (meest recente en aanvaarde) - vesicle-mediated anterograde transport
75
cisternal maturation
= cargo schuift gradueel op van cis naar trans-golgi-netwerk golgi is zelf de dynamische structuur nodig vr grotere eiwitstructuren -> aanvaard golgi model
76
vesicle-mediated anterograde transport
= vesikels brengen cargo van de ene naar de andere cisterne - cisternen zijn statisch
77
lipidemetabolisme golgi
aanmaak glycolipiden en sphingomyeline
78
lysosomale hydrolasen
= bij lysosomale enzymen afkomstig uit het ER - fosforylatie: toevoegen van een extra suikergroep (mannose) + fosfaatgroep - toegevoegde suiker verwijderen -> overgebleven fosfaatgroep vormt een mannose-6-fosfaat groep => door fosfaat gaat eiwit nu naar het lysosoom (w golgi herkent dit)
79
probleem bij gepolariseerde cellen voor transport
door tight junctions,w gepolariseerde cel, kunnen er geen cellen in en uit de cel toch verwezelijken via GPI-anker
80
functie lysosoom + voorwaarde voor optimale werking
= intracellulaire vertering werkt optimaal bij lage pH
81
verschillende manieren om opgenomen te worden in het lysosoom
- endocytose - fagocytose - autofagocytose
82
autofagocytose
= cellen in stress situaties recycleren macromoleculen en worden hierbij terug gegenereerd tot bouwstenen
83
transport van golgi naar lysosoom
lysosomale hydrolasen -> mannose 6 fosfaat groep aanwezig
84
I cell disease
= lysosomale opslagziekte - versch eiwitten zijn niet aanwezig in lysosomen, dus beginnen er eiwitten zich op te stapelen veroorzaakt door een defect fosfotransferase-enzym dat zich in het Golgi-apparaat bevindt
85
maturatie naar lysosomen
vroege endosomen => late endosomen => lysosomen
86
ziekte van Gaucher
= meest voorkomende lysosomale opslagziekte - mutatie vana glucocerebrosidase type 1: vergrootte lever en milt + bit-afwijkingen type 2+3: neurologische afwijkingen (type 2 leidt dit tot dood)
87
endosoom
vesikels dat zich vormen na endocytose
88
multivescikular body (MVB)
complex dat zorgt voor vesikels in het lumen van endosomen
89
ziekte van Fabry
= lysosomale opslagziekte - kronkeling in bloedvaten v netvlies,... = mutatie in enzym alpha-galactosidase A -> enzymevervangende therapie (bloed neemt sommige eiwitten op, maar heel duur)
90
ziekte van Pompe
= lysosomale opslagziekte - defect aan een enzym voor GAA - spierafwijkingen, w geen afbraak van glycogeen en overvolle lysosoom verstoort de functie van spiervezels => spier minder functioneel -> enzymevervangende therapie (bloed neemt sommige eiwitten op, maar heel duur)
91
soorten endocytose
= opname vanuit extracellulair milieu 1. fagocytose (actinefilamenten) 2. pinocytose + macropinocytose (actinefilamenten) + clathrinmediated endocytose + caveolinmediated endocytose + pinocytose zonder clathrin en caveolin
92
verschil tussen fagocytose en pinocytose
fagocytose = grote vaste partikels opnemen (eten) pinocytose = vloeibare oplossingen / suspensie opnemen (drinken)
93
fagocytose
'eten' getriggerd procs alleen bij fagocyten -> oppervlaktereceptoren =>trigger van opname in fagosomen die versmelten met lysosomen bv. macrofaag en neutrofiel
94
pinocytose
'drinken' continu, constitutief en niet getriggerd proces => stukjes celmembraan met receptoren en extracellulaire vloeistof wordt in de cel opgenomen
95
coated pits
begin van pinocytose -> endocytose met clatherinevesikels = w stapsgewijs opgebouwd
96
overzicht / werking endocytotische eiwittransportweg
- op membraan zitten receptoren die ligand kunnen binden, die geven een signaal zodat er een vesikel w gevormd - vesikel w getransporteerd nr vroeg dan laat endosoom en dan lysosoom - CURL = door de lage pH in het lysosoom ontkoppelen het ligand en het endosoom zich (2 mogelijkheden: receptor wordt gerecycleerd of receptor wordt afgebroken)
97
compartment of uncoupling of receptor and ligand
= CURL ontkoppelen van receptor en ligand bij endocytose door lage pH (recyclage van receptor kan pH afhankelijk zijn)
98
LDL (low density lipoprotein)
= transporteren van cholestrol in bloed bij de ontkoppeling wordt LDL gerecycleerd en is er bruikbaar cholestrol
99
manieren sortering v eitwitten in endosoom en trans-Golgi netwerk
1. recyclage 2. transcytose 3. sortering
100
transcytose
= van de ene kant van de cel naar de andere kant brengen (bv. antistoffen in moedermelk worden gebonden aan een receptor die bindt aan de apicale zijde van de darm en via transcytose de immunoglobulines naar de basale kant brengen)
101
exocytose
secretie in extracellulair milieu - constitutieve secretie (continu transport dr vesikels) - gereguleerde secretie (tijdelijk ofwel in secretorische vesikels hetzij in synaptische vesikels)
102
proteoltyische veranderingen
eiwitten + specifieke enzymen binden
103
proteolytische veranderingen bewijzen in het Golgi
dr gebruik te maken van goud-gemerkte antilichamen te binden aan pro-insuline of matuur insuline => je ziet dat pro-insuline een proteolytische maturatie ondergaat in de vesikels
104
belang van recyclage bij synaps
door endocytose een deel recycleren en lokaal opniuew opladen met neurotransmitters => snellere responds => continue stroom v vesikels en recyclage v vesikels
105
v-SNARS
= VAMP = SNAP-receptor van het vesikel receptoren vr vesikels
106
t-SNARS
= SNAP-receptor van doelwit/ acceptor membraan receptoren vr target
107
Rab-eiwitten
bepalen naar welk membraan het vesikel gaat
108
belangrijkste manteleiwitten
clathrine COP 1 COP 2 (cop = coated protein) => selectieve versikelvorming
109
MVBs of multivesicular bodies
speciaal mechanisme nodig om volledig in het lysosoom te internaliseren waar ze dan afgebroken worden. Dit gebeurt door vorming van multivesikulaire lichaampjes die ontstaan door invaginatie en vesikelafknijping uit de endosomale membranen
110
functie clathrine
= vesikels met clathrine coat - gevromd aan celmembraan en het trans golgi = transport nr endosomen
111
functie COP 1
retrograad transport ts golgi cisternen en RER golgi naar RER
112
functie COP 2
eiwitmanteer van een vesikel in anterograad transport antirograad / prograad transport van RER nr golgi
113
vesikelafsnoering en fusie met doelwitmembraan
afsnoering van vesikel / budding vesikel verliest mantel om makkelijker te fusioneren (adhv v-SNARE) met doelwitmembraan dr GTP-bindende eiwitten gaat dit proces met een bepaalde snelheid => target (v-SNARE en t-SNARE verbinden zich dr 2 lipide-bilagen)
114
GTP en GDP
GTPase gebonden met: GTP actief GDP inactief GEF versnelt de opname van GTP bij GTPase
115
docking
= aanleggen vana vesikels adhv Rab-eiwitten - specifiteit dr Radeiwitten op vesikelmembraan en Radeffectoren op targetmembraan Rab-eiwitten zijn ook GTPasen - v-snare bindt met rab-GTP ze zoeken bijpassende t-snare en GTPreceptor en GTP w GDP
116
membraanfusie
membranen heel dicht bij elkaar brengen -> energie nodig om water te verwijderen
117
hoe versmelten vesikels met het juiste membraan
dr herkenning die gebeurd dr t en v-SNARES versmelten vergt energie en wordt geassocieerd met water te verwijderen
118
a-SNAP en NSF-complexen
disassemblage van SNARE complexen na de membraanfusie om materiaal te recycleren
119
verklaring lage pH in golgi
zodat eiwit met KDEL kan binden met zijn receptor om later bij een hogere pH te ontkoppelen nadat ze zijn gefusioneerd
120
retrograad transport
in COP 1 = teruggaand transport golgi nr RER
121
clatherinevesikel als transport
= eiwitcomplex met 3 zware en 3 lichte ketens = coat vormt zich spontaan, energie nodig bij afbraak - endocytose met behulp van clatherinevesikels
122
dynamine
= zorgt voor de afsnoering (bij clatherinevesikels) van coated pit dr een coated vesikel te vormen
123
synaptotagmin
(inhibeert fusie) = zorgt ervoor dat v en t-SNARES alleen kunnen binden met een signaal => geeft controle over vrijstellen van neurotransmitters
124
neurotoxines
= blokkeren neurotransmittor-secretie dr v en t-SNARES te knippen => blokkage van neurale activiteit => verlamming en dood (bv botuline)
125
karakteristieke eigenschappen van organellen met afkomst van endosymbiotische bacteriën
- bevatten eigen genoom - enzymsystemen homoloog aan die van bacterien - gevoelig vr antimicrobiële antibiotica => mitochondria
126
verklaring dubbelmembraan van mitochondrie
= want afkomstig van endosymbiotische bacterie bacterie (die veel energie maakt) + ééncellige (die amper energie maakt) = worden dr endocytose opgenomen => membraan van bacterie en membraan van gastheercel
127
bouw + functie mitochondrie
- buitenste membraan: bevat poriën dus is doorlaatbaar - binnenste membraan: ondoorlaatbaar, alleen molecules gecontroleerd binnen laten - matrix: Krebs-cyclus => ATP produceren
128
vermeerdering van mitochondria
dr binaire fissie (splitsing) + massale posttranslationele import van cytosolaire eiwitten
129
genoom van mitochondria
= bestaat uit meerdere kopies van een circulaire DNA-lus - lijkt op bacterieel DNA - kleine ribosomen die gevoelig zijn voor antibiotica - eiwitsynthese moet gecoördineerd worden in het cytosol
130
verschillende elementen in mitochondrie scheiden
- mitochondrie in medium met lage zout concentratie te brengen => opzwellen en buitenste membraan scheurt open (osmose) - centrifugeren - densiteitsgradient gebruiken
131
eiwitten bij eiwitimport mitochondria
TIM translocater inner membrane TOM translocater outer membrane OXA eiwitten vr binnenste membraan
132
heatschok-eiwitten
zorgen dat eiwitten hun juiste conformatie behouden bij hogere T
133
stappen bij aerobe oxidatie
- glycolyse - oxidatieve decarboxylering + citroenzuurcyclus - elektronen-transportketen - synthese van ATP
134
peroxisomen
= microbodies - oxideren toxische bindingen die we opnemen in ons lichaam
135
soorten cytoskeletten
actine/microfilamenten intermediaire filamenten microtubili
136
functies cytoskeletten
bepaalde celvorm en celsteun celbeweging 'spoor' vr transport v materiaal en organellen via motoreiwitten
137
stappen van actinepolymerisatie (in vitro)
nucleatie (v monomeren naar trimeren) elongatie v filamenten steady state
138
kritische concentratie v actine-monomeren
c lager aan +: G-actine neemt toe c hoger aan -: G-actine daalt (slinking)
139
actine-treadmilling
constante afbraak en opbouw v G-actine
140
eiwitten bij actinepolymerisatie (in vivo)
thymosine: geen polymerisatie profiline: stimuleert polymerisatie cofiline: versnelde afbraak aan - kant
141
phalloidine
bindt en stabiliseert actinefilamenten
142
verschillende actinebindende eiwitten
formine =vormt dimeren thymosine profiline ARP-complex = zorgt voor vertakkingen in actinekabels gelsoline = kapt fragmenten + capping van +kant fimbrine = vormt parallele bundels alpha-acctine = vormt bundels waar eiwitten tussen passen
143
lamellipodium
zorgt dat cel zich 'snel' kan bewegen adhv ARP en cofiline
144
cappings-eiwitten
aan - kant: depolarysatie (CapZ) aan + kant: polarysatie
145
Duchenne's musculaire dystrofie
mutatie op het gen van dystrofine (= zorgt voor verankering van sacromeren op ECM)
146
E-cadherine (+ voorwaarde voor functioneel te zijn)
belangrijkste adhesie-eiwit in epitheel bindt me Ca-ion voor de juiste conformatie => anders geen functioneel eiwit dus geen celadhesie
147
E-cadherine-catenine-complex
catenine hangt cytoskelet en E-cad aan elkaar
148
wat is een integrine
membraanreceptor en schakel tussen cytoskelet en ECM => ionen die binden met adhesie-eiwitten cel substraat adhesie molecule
149
wat hecht het cytoskelet vast aan het plasmamembraan
vinculine-taline brug of alpha-actine
150
wat hecht het cytoskelet van aan het ECM
integrines
151
uniek kenmerk intermediaire filamenten
weefselspecifiek voor expressie
152
kinesine motor
gaat v - nr + op microtubuli anterograadtransport
153
dyneine motor
gaat v + nr - op microtubuli bindt aan grote molecules retrograadtransport
154
mircotubuli (basis voor?)
= basis voor motoreiwitten om zich over te verplaatsen
155
taxol
inhibitor vr microtubuli -> stabiliseert microtubuli (bv chemo bij kanker)
156
polariteit v microtubuli
apicale zijde - basale zijde +
157
microtubuli in mitose
hechten zich aan centromeren v chromosoom
158
types mitotische mircotubuli
astrale microtubuli (standaardvorm) polaire microtubuli (vormen spoel) kinetochore microtubuli (binden aan centromeren)
159
Vormen van microtubulaire monomeren
Singlet Doublet triplet
160
Katanine
Super snelle afbraak van microtubuli
161
MAPs
Stabiliseren van microtubuli
162
Tau
Verpakt microtubuli heel dicht
163
Stamine
Afbraak bevorderen Bindt aan protofilamenten
164
+TIP eiwitten
Zorgen voor binding tussen tubuline aan het membraan aanbouw aan + kant van actine
165
verschil tussen axon en dendriet aantonen
MAP eiwitten in axon en Tau eiwitten in dendriet => deze eiwitten elk kleuren (secundair)
166
Kleuring bij live cell imaging
Fluorescente bouwstenen proberen inbouwen Bv. Expressieplasmide en tubuline combineren
167
synoniem melanosomen
pigmentgranules
168
tropomyosine/troponine-complex
tropomyosine = schermt bindingsplaats af van myosine troponine (TnT, TnC, TnI) = gecontroleerde binding Ca bindt met TnC en zorgt dat TnT verdwijnt zodat myosine kan binden => beweging van spier is mogelijk
169
vereiste voor celbeweging
celhechting -> te zwak = lamellipodium wordt heen en weer gesleept en gaat rimpelen -> te sterk = lamellipodium beweegt nit
170
manieren van intercellulaire adhesie
- anchoring junctions adherens junc desmosomen hemidesmosomen (cel-matrix interactie) - tight junc - gap junc - plasmodesmata (planten) => cel-cel interactie
171
belang v celadhesie
uitsorteren van cellen
172
tight junctions (celadhesie)
= zonula occludens - ondoordringbaar (te meten met TER)
173
transepithale resistentie (TER)
= TER dr tight junctions cellen laten groeien in filter en Ca medium er vormt een confluente laag dr weerstand verschillen functionaliteit tight junctions in confluente laag meten
174
adherens junctions (celadhesie)
= zonula adherens = belt desmosomen - E-cadherine
175
manieren waarop oppervlaktemoleculen kunnen doen aan intercellulaire adhesie
homotypische binding via - homofiele intermoleculaire binding - heterofiele intermoleculaire binding - heterofiele dr extracellulaire linker molecule
176
(uit)sorteringsexperiment
'' orgaan-specifieke adhesie bepalen met radioactieve cel bindingstest'' - cellen enkelvoudig maken dr suspensie en radioactief merken - nt gebonden moleculen wegwassen - radioactiviteit meten => gelijkaardige cellen zoeken elkaar op en gaan interageren
177
rol van E-cadherine in kankercellen
kankercellen laten tumor los door verlies E-cad => cellen zijn invasief, w bewegen nr andere plaatsen - geen E-cad betekent uitzaaiingen / metastases
178
synoniem adenoma
goedaardige tumor bevatten nog E-cad
179
wat is hyperplasie
vergroting van een weefsel of orgaan vaker adenoom (goedaardig) dan carcinoom (kwaadaardig)
180
synoniem angiogenese
doorbloeding
181
insulinomas
vorm van hyperplasie = gezwellen van beta cellen
182
Pemphigus vulgaris <-> Pemphigus foliaceus
= autoimmuunziekte; antilich maken tegen cadherine van desmosomen (Dsg = desmogleïne auto-antilichaam) PV: Dsg 1 en Dsg 3 mucosale erosies en huidblaren PF: Dsg 1 -> minder erg, w Dsg 1 hoger in de huid tot expressie oppervlakkige letsels in huid
183
soorten connexonen in gap junctions
gelijke / homotypsiche complementaire / heterotypische => onder verschillende factoren open en dicht
184
gap junc bij planten
plasmodesmata
185
eiwitfamilies die zorgen vr celadhesie
Ig selectines integrines cadherines
186
integrines
cel-substraat adhesiemolecule + adhesie ts witte bloedcellen en endotheel cellen = transmembranaire hetermoren - traag, maar sterke interactie
187
manieren om integrines te binden
met eiwit v ECM met Ig-CAM met integrine via extracelullaire linker molecule
188
selectines
Ca afhankelijke transmembranaire moleculen met extracellulaire aminoterminale lectines - snelle, maar zwakke binding
189
Ig-adhesie eiwitten
L1 NCAM ICAM
190
extracellulaire matrix
- opvulling + kleefstof - gespec weefsel met functies celproliferatie celvormbepaling metabolisme celmigratie filter selectieve barriere modulator v celdifferentiatie
191
matrix-afhankelijke celoverleving
endo en ecotoderme cellen staan in contact met BM in embyonale ontwikkeling -> gn contact meer ontstaan van een holte met dode cellen => vorming proamoniotische holte
192
essentieel component voor focale adhesieplaques
integrine als interactie met actinecytoskelet
193
fibronectine
= kruipen en bewegen van de cel - functie analyse - cel-adhesie - cellulaire migratie - cellulaire differentiatie
194
typische eiwitten in ECM
collageen elastine fibronectine lamine tenascine glycosaminoglycanen
195
sequentie RGD-tripeptide
= herkenningsdomein / nucleotiden seq vr verschillende peptiden => essentieel voor binding
196
meest opvallende soort van glycosaminoglycaan
hyaluronaan
197
functies van proteoglycanen
- structurele opbouw - modulator v cellulair fenotype - activiteitsregulator vr groei en differentiatiefactoren