algemene celbiologie van dieren Flashcards

1
Q

functies van biologische membranen

A

barrière (noodzakelijk om leven mogelijk te maken)
transport
signalisatie
structuren
metabolische functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

componenten van membraan

A

vet -> fosfolipiden
eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

membraan is amfipatisch + bilaag

A

hydrofiele en hydrofobe kant
2 lagen met lipiden, mr andere eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bouw van fosfolipiden

A

hydrofiele fosfaatgroep vast aan glycerol
hydrofobe vetzuurstaarten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

functie cholestrol

A
  • organisatie van lipidemembraan
  • bouwsteen voor hormonen (bijnierschros, testosteron, oestrogeen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

vormen van lipiden in membraan (curvatuur)

A

cylindrich en konische vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

soorten membraaneiwitten (op basis van verankering)

A

-Integrale membraaneiwitten / transmembranaire proteïnen (gebonden aan integraal)
-Lipideverankerde membraaneiwitten (via lipiden anker verbonden)
-perifere membraaneiwitte (dwarsdoor)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

porie

A

meerdere keren dat een eiwit doorheen het membraan gaat
(multipass eiwit <-> single pass eiwit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

prenylatie

A

hydrofobe molecule toevoegen aan eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

acetylatie

A

wordt een acetylgroep aan deze stof vastgemaakt (COCH 3)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

functie hydrofobe aminozuren

A

maken interactie met omliggende lipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

GPI anker

A

lijkt op een fosfolipide in het celmembraan dat verbonden is met suikermoleculen een linker en een eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

doel detergenten + soorten

A

= eiwitten extraheren uit het membraan
- ionisch (denatureren)
- niet-ionisch (isoleren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

CMC

A

= critical micelle concentration
niet-ionisch detergent + water => micel met voldoende concentratie
te weinig CMC dan vorming van detergent dat eiwit issoleert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

soorten beweegbaarheid van membraaneiwitten

A

random dr membraan
vast aan cytoskelet
bewegen volgens cytoskeletair element / vast aan motoreiwit
raft
in een bepaald gebied met een ‘deurtje’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

difussieprocessen: experiment met species-specifieke oppervlakte antigenen

A
  • een muis en mensen cel fusioneren tot een heterocaryon
  • antilich toevoegen dat alleen bindt aan muiscel membraan en eentje aan menscel membraan
  • eiwitten merken
    => je ziet dat ze bewegen in de tijd
    => vloeibaarheid van membraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

difussieprocessen: FRAP (fluorescence recovery after photobleaching)

A
  • membraan fluo
  • bepaald segment laseren waardr het geen licht meer kan uitstralen
  • cel bekijken in gebleekt gebied en het verandert drheen de tijd
    => vloeibaarheid van membraan + eiwitten vast aan het cytoskelet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

soorten transmembranaire transportmechanismen

A

ATP-powered pumps
ionen kanalen
transporters (uniporter, symporter, antiporter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

lipid rafts

A

= ‘vlot’ van eiwitten en lipiden die samen drijven op het membraan
=> vaak signalisatie eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

caveolae

A

gespecialiseerde lipid raft met een mantel van caveoline eiwitten -> signaaltransductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hoe vermeerderen organellen zich

A

organel-dissociatie en -ressociatie
organel-deling
organel-aangroei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

pulse and chase bij intracellulaire transporten

A

transport van eiwitten volgen
pulse = toevoeging van radioactieve precursor
chase = overmaat aan niet radioactieve precursor toevoegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

onderzoek naar intracellulair transport: gentechnologie

A
  1. cel wordt in organel geplaatst en migreert nr het organel waar het thuis hoort dr signaalsequentie vr specifiek organel te koppelen aan plasmide met cDNA
  2. we willen bepaald ongekend eiwit isoleren waarvan we het antilich niet kennen dr een gekend eiwit eraan te koppelen met antilichaam met een kleuring
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

onderzoek naar intracellulair transport: celfractionaties dr differentiële en densiteitsgradiëntcentrifugaties

A
  • centrifugeren bij verschillende snelheden en in oplossingen met een verschil densiteitsgradiënt -> dr zwaartekracht vallen grootste deeltjes eerst naar beneden (hoe kleiner deeltje hoe groter Fcentrifuge) => organellen isoleren uit cel
  • organellen die even groot zijn?
  • cellen losmaken en openbreken met detergenten
  • densiteitsgradient maken (sucrose met verschill concentraties in laagjes in proefbuisje brengen) en centrifugalekracht op te laten in werken (anders verdwijnen laagjes)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

onderzoek naar intracellulair transport: in vitro systemen

A
  1. signaalsed merken met een radioactief label en gebruik maken van celfracties om te zien in welke fractie het eiwit zit en dus in wel organel
  2. signaalseq dat in het eiwit zit wordt steeds kleiner: in gel steken en kleinste gaat het verste in de gel
    3.organel en eiwit behandelen met protease om te kijken of het organel het eiwit kan opnemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

bouw ER

A

ruw (afgeplatte zakvormige) en glad (tubulair) ER met centraal lumen
RER = ribosomen
SER = gn ribosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

polyribosoom

A

1 mRNA bindt met meerdere ribosomen => er kunnen meerdere eiwitten gemaakt worden en dus binden op RER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

posttranslationele import

A

ribosoom vrij in het cytoplasma maakt proteïnen aan die worden getransporteerd nr nuclues, peroxisomen, mitochon, chloroplasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

cotranslationele import

A

eitwit gemaakt op het membraan v RER en wordt getransporteerd nr plasmamembraan, endosomen, lysosomen en vesikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

functies ER

A

synthese van
- proteïnen en lipiden vr plasmamembraan en membranen v ER, golgi en lysosomen
- lipiden vr mitochon, peroxisomen
- proteïnen vr lumen v ER, golgi, lysosomen

secretie van
- componenten extra cellulaire matrix
- stapeling Ca in SER vr spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

isolatiemethode vr SER en RER

A
  • cellen fortexen / schudden zodat membranen uit elkaar vallen en microsomen vormen
  • adhv sucrosegradient deze scheiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

microsomen

A

= SER en RER worden gebroken en worden omgezet in vesikels => zelfsluitend karakter v membraanbilaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

stappen van cotranslationeel import

A
  1. targeting
  2. translocatie
  3. modificatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

functie signaalpeptide bij ER

A

binding ribosoom-mRNA complex met ER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

signaalpeptidase

A

afsplitsing van signaalpeptide in het rer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

nut microsomen

A

functionele eiwitten maken
signaalpeptide dat eiwitten maakt moet aan microsoom gebonden zijn zodat de eiwitten gebruikt kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

wat is een signaalsequentie

A

korte peptideketen van aminozuren, die voorkomt gesynthetiseerde secretie-eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

ontdekking v signaalsequenties

A
  1. eiwit gesynthetiseerd in vitro is veel groter
  2. eiwit in vivo migreren veel sneller
  3. eiwitten in RER verkrijg je een verkorte vorm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

vectorial discharge

A

= cotranslationeel transport RER
1. SPR bindt aan signaalseq en blokkeert translatie
2. SPR leidt complex nr RERmembraan waar SPRreceptor bindt
3. SPR komt vrij en ribosoom bindt aan translocon
4. translatie wordt hernomen, signaalpeptide bindt aan translocon en peptide komt vrij in het lumen
5. vrije proteïnen worden dr signaalpeptidase af het signaalpeptide gehaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

wat is signal recognition particle (SRP)

A

= hybride molecule
- RNA-streng met 3 eiwitten
-> functies eiwitten
binden aan signaalpeptide
binden aan ribosoom (translatie blokkeren)
binden aan SPR-receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

rol van SRP

A

binden aan signaalpeptide
binden aan ribosoom (translatie blokkeren)
binden aan SPR-receptor
=> GTP voor nodig (zoals ATP)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

GTP-hydrolyse bij SPR

A

SPR wordt gerecycleerd in cytoplasma en GDP w terug actief gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

GTPase schakelaar

A

kan actief en inactief gemaakt worden
- inactief w dr GAP, RGS, GDI
- actief w dr GEF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

translocon

A

= soort poort die opengaat als er een ribosoom / signaalseq in de buurt bindt
- enkel open bij translocatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

translatie betekenis

A

de synthese van eiwitten in cellen door vertaling van mRNA-codons
- hangt samen met translocatie -> eiwit moet stevig aan ribosoom hangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

type I transmembraan eiwittten

A
  • afkliefbaar signaalpeptide en enkelvoudig stop-transfer signaal
  • meeste single pass eiwitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

type II transmembraan eiwitten

A
  • intern signaalanker-sequentie aan beide kanten van membraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

type III transmembraan eiwitten

A
  • intern signaalanker-sequentie aan 1 kant van membraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

type IV transmembraan eitwitten

A
  • multiple membraan spanning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

signaalpeptide

A

bevatten signaaleiwitten met een bepaalde functie
- nt lineaire signaalpeptide = signaaleiwitten op meerdere plaatsen v peptide: vouwen op en binden met elkaar
- aminoterminaal signaaleiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

wanneer blijven eiwitten in het cytoplasma

A

als ze geen signaalsequentie hebben => geen organel specifieke taak hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

waar wordt GPI-anker gevormd

A

binnenblad van ER-membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

posttranslationele modificaties in ER (en golgi)

A

alleen in RER
* vorming sulfidebruggen (=> stabiliteit)
* correcte opvouw polypeptiden
* multimere eiwitten vormen

in RER en golgi-apparaat
* bewerken en toevoegen van suikergroepen
* proteolystische splitsing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

wat gebeurt er met slecht opgevouwde eiwitten

A

worden uit ER geëxporteerd en afgebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Hsp70 en Bip

A

zorgen voor een correcte opvouwing van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

PDI

A

zorgt dat sulfidebruggen vormen
gebeurd spontaan in oxiderend milieu in lumen van ER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

eiwitglycolysatie

A

suikergroep binden aan eiwit (alleen in het RER)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

functies SER

A

lipidesynthese
detoxificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

lipidesynthese (waar? + soorten lipiden)

A
  • in SER
  • aan het al bestaande cellulaire membraan, w lipide is extreem hydrofoob
  • cytosolische zijde v ER
    => adhv flippasen sommige aaan het buitenblad v ER brengen

fosfolipiden
glycolipiden
cholestrol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

hoe wordt de morfologie van ER bepaald

A

op basis van functie -> SER en RER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

scramblase

A
  • niet fosfo-lipidespecifiek
  • katalyseert de flipping v lipiden
  • zorgt vr balans aan beide kanten van membraan v lipiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

flippase

A
  • fosfo-lipidespecifiek
  • asymm samenstelling v lipiden aan membraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

vesikeltransport Golgi

A

eiwitten komen toe op cis-golgi-netwerk en verlaten het bij het trans-golgi-netwerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

soorten exocytose bij golgi

A
  • constitutieve = continue proces dat plasmamembraan voorziet van lipiden en membraaneiwitten
    bij afwezigheid van targetsignalen
  • gereguleerde = nt continue; slaat eiwitten op in secretorische vesikels en worden vrijgelaten bij het juiste signaal (hormonaal of neuraal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

functies golgi

A

transport
matureren van eiwitten
+ speelt een rol in het lipidemetabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

polariteit van golgi

A

ciszijde = importzijde (dicht bij ER)
transzijde = exportzijde (richting celwand)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

over het algemeen: organellen bewijzen

A

er zijn versch merkers uniek voor versch organellen
=> antilich op merker afsturen en zo organel bewijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

naar waar gaan eiwitten na de sortering in het golgi

A
  • terug naar ER
  • nr lysosoom systeem
  • nr secretievesikels
  • rechtstreeks nr celmembraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Brefeldine A

A

verstoort dat het Golgi iets terug stuurt naar het ER
(= ER loopt leeg, want er is geen terugstroom v eiwitten)
=> adhv hiervan stroom van golgi nr ER bewezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

GFP

A

= fusieproteïne; green fluorescent protein gemaakt in plasmide
- een proteïne wordt gekoppeld aan GFP dat je bij hoge temperatuur zijn weg kan volgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

eiwitglycolysatie

A

= alleen in RER
= suikerstructuur op eiwit plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

N-glycolisatie

A

begint in RER en gaat verder in Golgi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

O-glycolysatie

A

alleen in golgi
=> stapsgewijs suikernucleotiden toevoegen => beperkte lengte en complexiteit

suikers worden één na één gebonden en worden via het lumen geïmporteerd via een antiporttransportproteïne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

2 modellen van intra-Golgi transport

A
  • cisternal maturation (meest recente en aanvaarde)
  • vesicle-mediated anterograde transport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

cisternal maturation

A

= cargo schuift gradueel op van cis naar trans-golgi-netwerk
golgi is zelf de dynamische structuur
nodig vr grotere eiwitstructuren
-> aanvaard golgi model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

vesicle-mediated anterograde transport

A

= vesikels brengen cargo van de ene naar de andere cisterne
- cisternen zijn statisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

lipidemetabolisme golgi

A

aanmaak glycolipiden en sphingomyeline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

lysosomale hydrolasen

A

= bij lysosomale enzymen afkomstig uit het ER
- fosforylatie: toevoegen van een extra suikergroep (mannose) + fosfaatgroep
- toegevoegde suiker verwijderen
-> overgebleven fosfaatgroep vormt een mannose-6-fosfaat groep
=> door fosfaat gaat eiwit nu naar het lysosoom (w golgi herkent dit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

probleem bij gepolariseerde cellen voor transport

A

door tight junctions,w gepolariseerde cel, kunnen er geen cellen in en uit de cel
toch verwezelijken via GPI-anker

80
Q

functie lysosoom + voorwaarde voor optimale werking

A

= intracellulaire vertering
werkt optimaal bij lage pH

81
Q

verschillende manieren om opgenomen te worden in het lysosoom

A
  • endocytose
  • fagocytose
  • autofagocytose
82
Q

autofagocytose

A

= cellen in stress situaties recycleren macromoleculen en worden hierbij terug gegenereerd tot bouwstenen

83
Q

transport van golgi naar lysosoom

A

lysosomale hydrolasen -> mannose 6 fosfaat groep aanwezig

84
Q

I cell disease

A

= lysosomale opslagziekte
- versch eiwitten zijn niet aanwezig in lysosomen, dus beginnen er eiwitten zich op te stapelen
veroorzaakt door een defect fosfotransferase-enzym dat zich in het Golgi-apparaat bevindt

85
Q

maturatie naar lysosomen

A

vroege endosomen => late endosomen => lysosomen

86
Q

ziekte van Gaucher

A

= meest voorkomende lysosomale opslagziekte
- mutatie vana glucocerebrosidase
type 1: vergrootte lever en milt + bit-afwijkingen
type 2+3: neurologische afwijkingen (type 2 leidt dit tot dood)

87
Q

endosoom

A

vesikels dat zich vormen na endocytose

88
Q

multivescikular body (MVB)

A

complex dat zorgt voor vesikels in het lumen van endosomen

89
Q

ziekte van Fabry

A

= lysosomale opslagziekte
- kronkeling in bloedvaten v netvlies,…
= mutatie in enzym alpha-galactosidase A
-> enzymevervangende therapie (bloed neemt sommige eiwitten op, maar heel duur)

90
Q

ziekte van Pompe

A

= lysosomale opslagziekte
- defect aan een enzym voor GAA
- spierafwijkingen, w geen afbraak van glycogeen en overvolle lysosoom verstoort de functie van spiervezels => spier minder functioneel
-> enzymevervangende therapie (bloed neemt sommige eiwitten op, maar heel duur)

91
Q

soorten endocytose

A

= opname vanuit extracellulair milieu
1. fagocytose (actinefilamenten)
2. pinocytose
+ macropinocytose (actinefilamenten)
+ clathrinmediated endocytose
+ caveolinmediated endocytose
+ pinocytose zonder clathrin en caveolin

92
Q

verschil tussen fagocytose en pinocytose

A

fagocytose = grote vaste partikels opnemen (eten)
pinocytose = vloeibare oplossingen / suspensie opnemen (drinken)

93
Q

fagocytose

A

‘eten’
getriggerd procs alleen bij fagocyten -> oppervlaktereceptoren
=>trigger van opname in fagosomen die versmelten met lysosomen
bv. macrofaag en neutrofiel

94
Q

pinocytose

A

‘drinken’
continu, constitutief en niet getriggerd proces
=> stukjes celmembraan met receptoren en extracellulaire vloeistof wordt in de cel opgenomen

95
Q

coated pits

A

begin van pinocytose -> endocytose met clatherinevesikels
= w stapsgewijs opgebouwd

96
Q

overzicht / werking endocytotische eiwittransportweg

A
  • op membraan zitten receptoren die ligand kunnen binden, die geven een signaal zodat er een vesikel w gevormd
  • vesikel w getransporteerd nr vroeg dan laat endosoom en dan lysosoom
  • CURL = door de lage pH in het lysosoom ontkoppelen het ligand en het endosoom zich (2 mogelijkheden: receptor wordt gerecycleerd of receptor wordt afgebroken)
97
Q

compartment of uncoupling of receptor and ligand

A

= CURL
ontkoppelen van receptor en ligand bij endocytose door lage pH
(recyclage van receptor kan pH afhankelijk zijn)

98
Q

LDL (low density lipoprotein)

A

= transporteren van cholestrol in bloed
bij de ontkoppeling wordt LDL gerecycleerd en is er bruikbaar cholestrol

99
Q

manieren sortering v eitwitten in endosoom en trans-Golgi netwerk

A
  1. recyclage
  2. transcytose
  3. sortering
100
Q

transcytose

A

= van de ene kant van de cel naar de andere kant brengen
(bv. antistoffen in moedermelk worden gebonden aan een receptor die bindt aan de apicale zijde van de darm en via transcytose de immunoglobulines naar de basale kant brengen)

101
Q

exocytose

A

secretie in extracellulair milieu
- constitutieve secretie (continu transport dr vesikels)
- gereguleerde secretie (tijdelijk ofwel in secretorische vesikels hetzij in synaptische vesikels)

102
Q

proteoltyische veranderingen

A

eiwitten + specifieke enzymen binden

103
Q

proteolytische veranderingen bewijzen in het Golgi

A

dr gebruik te maken van goud-gemerkte antilichamen te binden aan pro-insuline of matuur insuline
=> je ziet dat pro-insuline een proteolytische maturatie ondergaat in de vesikels

104
Q

belang van recyclage bij synaps

A

door endocytose een deel recycleren en lokaal opniuew opladen met neurotransmitters
=> snellere responds
=> continue stroom v vesikels en recyclage v vesikels

105
Q

v-SNARS

A

= VAMP
= SNAP-receptor van het vesikel
receptoren vr vesikels

106
Q

t-SNARS

A

= SNAP-receptor van doelwit/ acceptor membraan
receptoren vr target

107
Q

Rab-eiwitten

A

bepalen naar welk membraan het vesikel gaat

108
Q

belangrijkste manteleiwitten

A

clathrine
COP 1
COP 2
(cop = coated protein)
=> selectieve versikelvorming

109
Q

MVBs of multivesicular bodies

A

speciaal mechanisme nodig om volledig in het
lysosoom te internaliseren waar ze dan afgebroken worden. Dit gebeurt door vorming van multivesikulaire lichaampjes die
ontstaan door invaginatie en vesikelafknijping uit de endosomale membranen

110
Q

functie clathrine

A

= vesikels met clathrine coat
- gevromd aan celmembraan en het trans golgi
= transport nr endosomen

111
Q

functie COP 1

A

retrograad transport ts golgi cisternen en RER
golgi naar RER

112
Q

functie COP 2

A

eiwitmanteer van een vesikel in anterograad transport
antirograad / prograad transport van RER nr golgi

113
Q

vesikelafsnoering en fusie met doelwitmembraan

A

afsnoering van vesikel / budding
vesikel verliest mantel om makkelijker te fusioneren (adhv v-SNARE) met doelwitmembraan dr GTP-bindende eiwitten gaat dit proces met een bepaalde snelheid => target (v-SNARE en t-SNARE verbinden zich dr 2 lipide-bilagen)

114
Q

GTP en GDP

A

GTPase gebonden met:
GTP actief
GDP inactief

GEF versnelt de opname van GTP bij GTPase

115
Q

docking

A

= aanleggen vana vesikels adhv Rab-eiwitten
- specifiteit dr Radeiwitten op vesikelmembraan en Radeffectoren op targetmembraan

Rab-eiwitten zijn ook GTPasen

  • v-snare bindt met rab-GTP ze zoeken bijpassende t-snare en GTPreceptor en GTP w GDP
116
Q

membraanfusie

A

membranen heel dicht bij elkaar brengen -> energie nodig om water te verwijderen

117
Q

hoe versmelten vesikels met het juiste membraan

A

dr herkenning die gebeurd dr t en v-SNARES
versmelten vergt energie en wordt geassocieerd met water te verwijderen

118
Q

a-SNAP en NSF-complexen

A

disassemblage van SNARE complexen na de membraanfusie om materiaal te recycleren

119
Q

verklaring lage pH in golgi

A

zodat eiwit met KDEL kan binden met zijn receptor om later bij een hogere pH te ontkoppelen nadat ze zijn gefusioneerd

120
Q

retrograad transport

A

in COP 1
= teruggaand transport
golgi nr RER

121
Q

clatherinevesikel als transport

A

= eiwitcomplex met 3 zware en 3 lichte ketens
= coat vormt zich spontaan, energie nodig bij afbraak
- endocytose met behulp van clatherinevesikels

122
Q

dynamine

A

= zorgt voor de afsnoering (bij clatherinevesikels) van coated pit dr een coated vesikel te vormen

123
Q

synaptotagmin

A

(inhibeert fusie) = zorgt ervoor dat v en t-SNARES alleen kunnen binden met een signaal
=> geeft controle over vrijstellen van neurotransmitters

124
Q

neurotoxines

A

= blokkeren neurotransmittor-secretie dr v en t-SNARES te knippen => blokkage van neurale activiteit => verlamming en dood
(bv botuline)

125
Q

karakteristieke eigenschappen van organellen met afkomst van endosymbiotische bacteriën

A
  • bevatten eigen genoom
  • enzymsystemen homoloog aan die van bacterien
  • gevoelig vr antimicrobiële antibiotica
    => mitochondria
126
Q

verklaring dubbelmembraan van mitochondrie

A

= want afkomstig van endosymbiotische bacterie
bacterie (die veel energie maakt) + ééncellige (die amper energie maakt) = worden dr endocytose opgenomen
=> membraan van bacterie en membraan van gastheercel

127
Q

bouw + functie mitochondrie

A
  • buitenste membraan: bevat poriën dus is doorlaatbaar
  • binnenste membraan: ondoorlaatbaar, alleen molecules gecontroleerd binnen laten
  • matrix: Krebs-cyclus
    => ATP produceren
128
Q

vermeerdering van mitochondria

A

dr binaire fissie (splitsing) + massale posttranslationele import van cytosolaire eiwitten

129
Q

genoom van mitochondria

A

= bestaat uit meerdere kopies van een circulaire DNA-lus
- lijkt op bacterieel DNA
- kleine ribosomen die gevoelig zijn voor antibiotica
- eiwitsynthese moet gecoördineerd worden in het cytosol

130
Q

verschillende elementen in mitochondrie scheiden

A
  • mitochondrie in medium met lage zout concentratie te brengen => opzwellen en buitenste membraan scheurt open (osmose)
  • centrifugeren
  • densiteitsgradient gebruiken
131
Q

eiwitten bij eiwitimport mitochondria

A

TIM translocater inner membrane
TOM translocater outer membrane
OXA eiwitten vr binnenste membraan

132
Q

heatschok-eiwitten

A

zorgen dat eiwitten hun juiste conformatie behouden bij hogere T

133
Q

stappen bij aerobe oxidatie

A
  • glycolyse
  • oxidatieve decarboxylering + citroenzuurcyclus
  • elektronen-transportketen
  • synthese van ATP
134
Q

peroxisomen

A

= microbodies
- oxideren toxische bindingen die we opnemen in ons lichaam

135
Q

soorten cytoskeletten

A

actine/microfilamenten
intermediaire filamenten
microtubili

136
Q

functies cytoskeletten

A

bepaalde celvorm en celsteun
celbeweging
‘spoor’ vr transport v materiaal en organellen via motoreiwitten

137
Q

stappen van actinepolymerisatie (in vitro)

A

nucleatie (v monomeren naar trimeren)
elongatie v filamenten
steady state

138
Q

kritische concentratie v actine-monomeren

A

c lager aan +: G-actine neemt toe
c hoger aan -: G-actine daalt (slinking)

139
Q

actine-treadmilling

A

constante afbraak en opbouw v G-actine

140
Q

eiwitten bij actinepolymerisatie (in vivo)

A

thymosine: geen polymerisatie
profiline: stimuleert polymerisatie
cofiline: versnelde afbraak aan - kant

141
Q

phalloidine

A

bindt en stabiliseert actinefilamenten

142
Q

verschillende actinebindende eiwitten

A

formine =vormt dimeren
thymosine
profiline
ARP-complex = zorgt voor vertakkingen in actinekabels
gelsoline = kapt fragmenten + capping van +kant
fimbrine = vormt parallele bundels
alpha-acctine = vormt bundels waar eiwitten tussen passen

143
Q

lamellipodium

A

zorgt dat cel zich ‘snel’ kan bewegen adhv ARP en cofiline

144
Q

cappings-eiwitten

A

aan - kant: depolarysatie (CapZ)
aan + kant: polarysatie

145
Q

Duchenne’s musculaire dystrofie

A

mutatie op het gen van dystrofine (= zorgt voor verankering van sacromeren op ECM)

146
Q

E-cadherine (+ voorwaarde voor functioneel te zijn)

A

belangrijkste adhesie-eiwit in epitheel
bindt me Ca-ion voor de juiste conformatie => anders geen functioneel eiwit dus geen celadhesie

147
Q

E-cadherine-catenine-complex

A

catenine hangt cytoskelet en E-cad aan elkaar

148
Q

wat is een integrine

A

membraanreceptor en schakel tussen cytoskelet en ECM => ionen die binden met adhesie-eiwitten
cel substraat adhesie molecule

149
Q

wat hecht het cytoskelet vast aan het plasmamembraan

A

vinculine-taline brug of alpha-actine

150
Q

wat hecht het cytoskelet van aan het ECM

A

integrines

151
Q

uniek kenmerk intermediaire filamenten

A

weefselspecifiek voor expressie

152
Q

kinesine motor

A

gaat v - nr + op microtubuli
anterograadtransport

153
Q

dyneine motor

A

gaat v + nr - op microtubuli
bindt aan grote molecules
retrograadtransport

154
Q

mircotubuli (basis voor?)

A

= basis voor motoreiwitten om zich over te verplaatsen

155
Q

taxol

A

inhibitor vr microtubuli -> stabiliseert microtubuli (bv chemo bij kanker)

156
Q

polariteit v microtubuli

A

apicale zijde -
basale zijde +

157
Q

microtubuli in mitose

A

hechten zich aan centromeren v chromosoom

158
Q

types mitotische mircotubuli

A

astrale microtubuli (standaardvorm)
polaire microtubuli (vormen spoel)
kinetochore microtubuli (binden aan centromeren)

159
Q

Vormen van microtubulaire monomeren

A

Singlet
Doublet
triplet

160
Q

Katanine

A

Super snelle afbraak van microtubuli

161
Q

MAPs

A

Stabiliseren van microtubuli

162
Q

Tau

A

Verpakt microtubuli heel dicht

163
Q

Stamine

A

Afbraak bevorderen
Bindt aan protofilamenten

164
Q

+TIP eiwitten

A

Zorgen voor binding tussen tubuline aan het membraan
aanbouw aan + kant van actine

165
Q

verschil tussen axon en dendriet aantonen

A

MAP eiwitten in axon en Tau eiwitten in dendriet
=> deze eiwitten elk kleuren (secundair)

166
Q

Kleuring bij live cell imaging

A

Fluorescente bouwstenen proberen inbouwen
Bv. Expressieplasmide en tubuline combineren

167
Q

synoniem melanosomen

A

pigmentgranules

168
Q

tropomyosine/troponine-complex

A

tropomyosine = schermt bindingsplaats af van myosine
troponine (TnT, TnC, TnI) = gecontroleerde binding
Ca bindt met TnC en zorgt dat TnT verdwijnt zodat myosine kan binden
=> beweging van spier is mogelijk

169
Q

vereiste voor celbeweging

A

celhechting
-> te zwak = lamellipodium wordt heen en weer gesleept en gaat rimpelen
-> te sterk = lamellipodium beweegt nit

170
Q

manieren van intercellulaire adhesie

A
  • anchoring junctions
    adherens junc
    desmosomen
    hemidesmosomen (cel-matrix interactie)
  • tight junc
  • gap junc
  • plasmodesmata (planten)

=> cel-cel interactie

171
Q

belang v celadhesie

A

uitsorteren van cellen

172
Q

tight junctions (celadhesie)

A

= zonula occludens
- ondoordringbaar (te meten met TER)

173
Q

transepithale resistentie (TER)

A

= TER dr tight junctions
cellen laten groeien in filter en Ca medium
er vormt een confluente laag
dr weerstand verschillen functionaliteit tight junctions in confluente laag meten

174
Q

adherens junctions (celadhesie)

A

= zonula adherens
= belt desmosomen
- E-cadherine

175
Q

manieren waarop oppervlaktemoleculen kunnen doen aan intercellulaire adhesie

A

homotypische binding via
- homofiele intermoleculaire binding
- heterofiele intermoleculaire binding
- heterofiele dr extracellulaire linker molecule

176
Q

(uit)sorteringsexperiment

A

’’ orgaan-specifieke adhesie bepalen met radioactieve cel bindingstest’’
- cellen enkelvoudig maken dr suspensie en radioactief merken
- nt gebonden moleculen wegwassen
- radioactiviteit meten
=> gelijkaardige cellen zoeken elkaar op en gaan interageren

177
Q

rol van E-cadherine in kankercellen

A

kankercellen laten tumor los door verlies E-cad
=> cellen zijn invasief, w bewegen nr andere plaatsen

  • geen E-cad betekent uitzaaiingen / metastases
178
Q

synoniem adenoma

A

goedaardige tumor
bevatten nog E-cad

179
Q

wat is hyperplasie

A

vergroting van een weefsel of orgaan
vaker adenoom (goedaardig) dan carcinoom (kwaadaardig)

180
Q

synoniem angiogenese

A

doorbloeding

181
Q

insulinomas

A

vorm van hyperplasie
= gezwellen van beta cellen

182
Q

Pemphigus vulgaris <-> Pemphigus foliaceus

A

= autoimmuunziekte; antilich maken tegen cadherine van desmosomen
(Dsg = desmogleïne auto-antilichaam)

PV: Dsg 1 en Dsg 3
mucosale erosies en huidblaren

PF: Dsg 1 -> minder erg, w Dsg 1 hoger in de huid tot expressie
oppervlakkige letsels in huid

183
Q

soorten connexonen in gap junctions

A

gelijke / homotypsiche
complementaire / heterotypische
=> onder verschillende factoren open en dicht

184
Q

gap junc bij planten

A

plasmodesmata

185
Q

eiwitfamilies die zorgen vr celadhesie

A

Ig
selectines
integrines
cadherines

186
Q

integrines

A

cel-substraat adhesiemolecule + adhesie ts witte bloedcellen en endotheel cellen
= transmembranaire hetermoren
- traag, maar sterke interactie

187
Q

manieren om integrines te binden

A

met eiwit v ECM
met Ig-CAM
met integrine via extracelullaire linker molecule

188
Q

selectines

A

Ca afhankelijke transmembranaire moleculen met extracellulaire aminoterminale lectines
- snelle, maar zwakke binding

189
Q

Ig-adhesie eiwitten

A

L1
NCAM
ICAM

190
Q

extracellulaire matrix

A
  • opvulling + kleefstof
  • gespec weefsel met functies
    celproliferatie
    celvormbepaling
    metabolisme
    celmigratie
    filter
    selectieve barriere
    modulator v celdifferentiatie
191
Q

matrix-afhankelijke celoverleving

A

endo en ecotoderme cellen staan in contact met BM in embyonale ontwikkeling -> gn contact meer ontstaan van een holte met dode cellen => vorming proamoniotische holte

192
Q

essentieel component voor focale adhesieplaques

A

integrine als interactie met actinecytoskelet

193
Q

fibronectine

A

= kruipen en bewegen van de cel
- functie analyse
- cel-adhesie
- cellulaire migratie
- cellulaire differentiatie

194
Q

typische eiwitten in ECM

A

collageen
elastine
fibronectine
lamine
tenascine
glycosaminoglycanen

195
Q

sequentie RGD-tripeptide

A

= herkenningsdomein / nucleotiden seq vr verschillende peptiden
=> essentieel voor binding

196
Q

meest opvallende soort van glycosaminoglycaan

A

hyaluronaan

197
Q

functies van proteoglycanen

A
  • structurele opbouw
  • modulator v cellulair fenotype
  • activiteitsregulator vr groei en differentiatiefactoren