inleidende embryologie en histologie van dieren Flashcards

1
Q

histologie

A

weefselleer
studie v vorm, ligging en onderlinge betrekking van cellen, weefsels en stelsels
mircoscopie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

histopathologie

A

diagnose maken adhv weefselonderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

anatomie

A

macroscopisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

cel

A

anatomische eenheid van een levend wezen met bepaalde functie en vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

weefsel

A

geheel gelijksoortige en gespecialiseerde cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

organen

A

geheel van verschillende weefsel die 1 taak uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

stelsels

A

meerdere organen die een fysiologische functie uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoeveelheid intracellucaire stof bij verschillende weefsel

A

weinig bij epitheelweefsel
weinig bij spier- en zenuwweefsel
veel bij bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

type weefsels

A
  1. epitheelweefsel
  2. bindweefsel
  3. spierweefsel
  4. zenuwweefsel
  5. bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

functie epitheelweefsel

A

bedekt organen (bescherming)
boordt organen af
klieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

functie bindweefsel

A

verbindt verschill weefsels in een orgaan
verbindt verschill (onderdelen v) organen
ondersteunt skelet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

functie spierweefsel

A

samentrekking: lichaamsvervorming of verplaatsing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

functie zenuwweefsel

A

doorgeven v signalen
verwerken v signalen
reageren op signalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functie bloed

A

transport en binding v gassen
immuunsysteem
transport v stoffen
transport energie
heling v wonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

inner cell mass

A

= embryoblast (= epiblast en hypoblast)
pluripotente embryonale stamcellen
vormt zich in de blastocyt
=> gaat embryo vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

blastocyt

A

hecht zich vast aan baarmoederwand en groeit in de wand (implantatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

syncytiotrophoblasten

A

= foetale bloedvaten
instulpingen in villli
communicatie ts mama en baby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kiemlaag

A

na 10 dagen
= hypoblast en epiblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

endometrium

A

baarmoederwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

gastrulatie

A

= actieve celmigratie en differentiatie in 3lagige embryo:
ectoderm
endoderm
mesoderm => 3 kiembladen (uit deze kiemlagen groeien de verschillende weefsel van de mens)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kenmerken epitheelweefsel

A

cellen dicht aaneengesloten
weinig tot gn extracellulaire stof
voedselvoorziening vanuit capilairen in onderliggend bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

aparte vorm v epitheelweefsel

A

endotheel
mesotheel
myoepitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

endotheel

A

bakenen bloedvaten af
primitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

mesotheel

A

vliezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

myoepitheel

A

precieze spierfunctie
rond kliercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

functies epithelia

A

bescherming
absorptie
secretie
transport
excretie
sensoriële receptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

synoniem epitheelweefsel / epithilia

A

dekweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

dekweefsel op basis van celvorm

A
  • afgeplat epitheel (plaveis)
  • kubisch
  • cilindrisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

dekweefsel op basis van cellagen

A
  • éénlagig
  • pseudogestratificeerd
  • meerlagig (gestratficieerd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

dekweefsel op basis van functie

A
  • dekweefsel
  • klierweefsel
  • myoepitheel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

PAS kleuring

A

= periodic acid schiff reactie
- dieprode kleur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

domeinen van een epitheelcel / polariteit

A
  • apicaal domein (aan celoppervlak met lumen)
  • basolateraal domein (basolateraal membraan + zijkant van epitheelcel = lateraal membraan)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

microvilli

A

= in apicaal oppervlak
uitsteeksel die oppervlakte vergroten => maximale opname
kunnen niet bewegen
- gevuld met actinefilamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

functie actinefilamenten in microvilli

A

ondersteuning
stabiliteit vr bepaalde houding aan te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

functie eiwitten tussen actinefilamenten

A

houden actinecytoskelet op bepaalde afstanden van elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

axoneem

A

kern van microtubuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

stereocilia

A

= stereovilli
= in apicaal oppervlak
uitstekels met specifieke vorm
kan niet bewegen
(in oor, evenwichtsorgaan, zaadleider, bijbal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

cilia

A

= apicaal oppervlak
= trilharen
microtubuli
kan bewegen
(ademhalingsslijmvliescellen (beweging v mucus), darm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

microtubuli (doorsnede)

A
  • doorsnede op verschillende plaatsen is anders
    9+2 configuratie = 9 doubletten + 2 singletten
    (kern = axoneem)
    kunnen niet bewegen
    oppervlakte vergoten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

primair cilium

A

= sensorisch organel
beweegt niet
9+0 configuratie
tussen 2 membranen als kleine antenne (signalen opvangen en instructies geven)
analoog aan cilia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

lateraal membraan (versch junctions en hun doel samen)

A
  • occluding junctions
  • anchoring junctions
  • communication junctions
    => cellen binden hard aan elkaar in het epitheel door deze verschillende zones aan de zijde van de cel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

occluding junctions

A

= tight junctions
= zonula occludens
- liggen apicaal in de cel
- verhindert penetratie / barrièrefunctie
- contact met naburige cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

transport in zonula occludes

A
  • transcellulair (= via de cellen)
  • paracellulair (= tussen de cellen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

anchoring junctions

A

= zonaal adherens
+ hemidesmosomen
- binding tussen cellen
- verankering van cytoskelet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

interacties verbreken bij zonula adherens

A

EDTA (=tripsine) kan adhesie en calcium-ion verstoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

communication junctions

A

= gap junctions
= nexus junctions
- doorlaten van moleculen
- kunnen open en dicht -> 2 connexons vormen 1 kanaal (regio met veel kanalen kunnen snel signalen geven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

interdigitaties

A

celplooien
zorgt voor groet oppervlak => groter contactopp tussen aanliggende cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

basaal membraan

A

= basaal lamina
- onder bindweefsel
- verhoging van bindingsopp dr invouwingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

functies basaal lamina

A

steun
aanhechting
onderverdeling in compartimenten
controle differentiatie
filtratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

voorkomen basaal membraan

A

epitheel
vetcel
spiercel
schwanncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

basaal membraan kleuren

A

PAS-kleuring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

hemidesmosoom

A

= halve desmosoom, w alleen aan basale kant nooit aan laterale
- reageert met intermediaire filamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

type klierweefsels

A
  • exocrien -> externe secretie
  • paracrien -> naar naburige cellen
  • endocrien (= hormonen) -> interne secretie nr het bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

complexiteit klierweefsels

A

-ééncellig
- meercellig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

definitie klier

A

= een weefsel met doel van het produceren of transporteren van bepaalde stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

types vormen van exocriene klieren

A
  • enkelvoudig
    tubulair
    vertakt
    acinair (trosvormig)
  • samengesteld
    tubulair
    tubulo - acinair
    acinair
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

vormen van meercellige exocriene klieren

A
  • buisvormige klieren (tubulair)
  • trosvormige klieren (alveolair)
  • gemengde klieren (tubulo-alveolaire)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

merocriene secretie

A

door exocytose afscheiden naar het lumen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

apocriene secretie

A

afsplitsing van apicaal celcytoplasma met het celproduct erin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

holocrien secretie

A

exocytose waar de volledige cel loslaat met celproduct in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

celtypes die speeksel uitscheiden

A

sereuze cellen
mucineuze cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

sereuze cellen

A

secreteren / maken waterig speeksel met een enzym voor vertering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

mucineuze cellen

A

secreteren / maken visceus speeksel als smeermiddel voor de mond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

voorbeelden exocriene klieren

A

zweetklieren
talgklierene
speekselklieren
traanklieren
melkklieren
alsvleesklier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

soorten exocriene klieren (op basis van secretiewijze)

A
  • merocrien (dr exocytose v celapex nr lumen)
  • apocrien (dr afsplitsing v apicaal celcytoplasma)
  • holocrien (cel w volledig losgelaten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

myo-epitheel

A

= epitheel cel met deel spierfunctie (contractie v duct)
melk, zweet en speekselklieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

tunica

A

= opbouw van een bloedvat
- tunica intima
- tunica media
- tunica adventitia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

tunica intima

A

binnenste laag v e bloedvat
- monoloog v endotheelcellen en subendotheel
- neemt veranderingen waar (in druk, zuurstof,..)
-> platte endotheellaag (eenmaal volwassen zeer stabiel, w lekkage is dodelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

tunica media

A

middelste laag v e bloedvat
- gladde spiercellen en extracellulaire matrix
- stevigheid en elasticiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

tunica adventitia

A

buitenste laag v e bloedvat
- bindweefsel, lymfevaten en zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

slagaders

A

arterieën
rechtstreekse aftakking v h hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

functie haarvaten

A

uitwisseling zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

capillaire vaten + functie

A

haarvaten
= laag endotheelcellen
zeer efficiënt stoffen uitwisselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

3 soorten bloedvaten

A

slagaders / arterieen (bloed weg van hart)
venen (bloed terug naar hart)
capilaire vaten / haarvaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

venen

A

bloedvaten met slappe wanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

pericyt

A

aanwezig als steuncel in capillairen / haarvaten
geeft groeifactoren aan endotheelcel om niet te delen
kan differentieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

unieke aan epitheelcel

A

cel-celadhesie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

synoniem mesenchym

A

embryonaal bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

kenmerken + synoniem mesenchym

A

= embryonaal bindweefsel
- stervormig
- ovale kern
- nucleolus in kern
- overal vindbaar
- sterke eiwitproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

functie nucleolus

A

grote transcriptie activiteit, w veel ribosomen aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

stroma

A

= 3D ruimte me verschill soorten cellen rond orgaan (=parenchym)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

functie ribosomen

A

eiwitten aanmaken

83
Q

Hematopoëtische stamcellen
(synoniem + wat voor stamcellen)

A

= bloedstamcellen
= multipotente stamcellen
- mesenchymale oorsprong

84
Q

voorbeelden mesenchymale stamcellen

A
  • fibroblast
  • osteoblast
  • asteoblast
    -….
85
Q

functie bindweefsel

A

steun
vormgeving
energie-reserve
immuunsysteem

86
Q

types bindweefsel

A

algemeen en gespecialiseerd bindweefsel

87
Q

bouw bindweefsel

A

cellulair deel
extracellulaire matrix

88
Q

mesenterium

A

= dun vlies dat orgaan aan lichaamswand bevestigt

89
Q

mastcellen

A

= cel dat veel stoffen bevat dat kan worden vrijgesteld als er ontstekingen zijn (bij allergie is er een defect)
hebben antilichamen op hun celmembraan

90
Q

types algemeen bindweefsel

A
  • losmazig
  • dicht
91
Q

losmazig bindweefsel

A

teer
vervormbaar
veel bloedvaten
ijle structuur

92
Q

dicht bindweefsel

A

veel collageen
minder vervormbaar
- ongeordend
- geordend

93
Q

uit wat bestaat extracellullaire matrix

A

= ECM
- vezels (collageen, reticulaire en elastische)
- microscopisch kleine grondsubstantie

94
Q

soorten blasten

A

fibroblast
chondroblast
osteoblast
odontoblast => produceren allemaal collageen

95
Q

types vezels

A

collageen
elastine
reticulaire vezels

96
Q

collageen

A

meest voorkomend
type 1, 2, 3, 4 en 7
trekvast
ONVERTAKT

97
Q

elastine

A

VERTAKT
dunner dan collageen
(in bloedvaten, w moeten kunnen uitzetten)
meest in elastisch bindweefsel

98
Q

reticulaire vezels

A

collageen achtige vezels
opvulmiddel tussen organen

99
Q

osteogenesis imperfecta

A
  • sommige kabels in botten nt goed gevormd dr mutatie in collageen type 1 => verschill types in ziekte (type 2 = dood bij geboorte)
  • mutatie op kwantiteit van eiwit of structurele verschillen in eiwit
100
Q

cellen in bindweefsel

A

fibroblasten
macrofagen
mastcellen
vetcellen
pigmentcellen
(plasmacellen en leukocyten (=witte bloedcellen))

101
Q

fibroblasten

A

meest algemeen voorkomende bindweefselcel
= verantwoordelijk voor de synthese van alle elementen van de extracellulaire matrix (collageen, elastische, reticulaire vezels, glycosaminoglycanen en glycoproteïnen)

102
Q

macrofagen

A

eet vreemde cellen op

103
Q

gespecialiseerd bindweefsel

A

vetweefsel
kraakbeen
beenderen

104
Q

functies vetweefsel

A

energiereservoir
steunfuctie
isolatie
hormoonproductie

105
Q

synoniem vetweefsel

A

= adipocyten

106
Q

histogenese

A

= de vorming van verschillende weefsels uit ongedifferentieerde cellen

107
Q

types vetweefsel

A

wit vet (univacuolair)
bruin vet (plurivacuolair) -> tegen hypothermie

108
Q

types kraakbeen

A

hyalien
elastisch
vezelig (fibreus)

109
Q

functies kraakbeen

A

steun
glijvlak
groei van lange beenderen

110
Q

synoniem kraakbeencellen

A

chondrocyten

111
Q

welk type collageen in botten

A

type 1

112
Q

welk type collageen in kraakbeen

A

type 2

113
Q

fysische eigenschappen kraakbeen

A
  • drukspanning (elastisch - reversiebel)
  • trekspanning (nt elastisch - irreversiebel)
  • type-afhankelijk
  • druk&raquo_space; trek = hyalien
  • druk > trek = elastisch
  • druk = trek = vezelig
114
Q

groei kraakbeenweefsel

A
  • appositioneel (differentiatie)
  • interstitieel (celdeling)
115
Q

artrose

A

= kraakbeen aandoening
= slijtage aan kraakbeen (moeilijk terug te krijgen door tekort aan bloedvaten)

116
Q

artritis

A

= kraakbeen aandoening
= reuma
= ontsteking van gewrichtskapels

117
Q

cellen in botweefsel

A

osteocyten
osteoblasten
osteoclasten

118
Q

periost

A

= beenvlies
= bindweefsellaag met bloedvaten en zenuwen
= uitwendig beenvlies

119
Q

endost

A

= inwendig beenvlies

120
Q

osteon

A

basiseenheid in bot dat graaft om bloedvaten aan te kunnen leggen
= systeem van Havers (hoofdbloedvat) <-> kanaal van Volckman (dwarsverbinding met Havers)

121
Q

types botweefsel

A

compact
spongieus => lamellair bot (geen bloedvaten en osteonen)

122
Q

callus

A

niet sterk doorbloed bot dat werd gevormd na botbreuk

123
Q

functie beenweefsel

A

steun
metabolisme

124
Q

fysische eigenschappen beenweefsel

A

trekvast
drukvast

125
Q

types botvorming

A
  • endesmale botvorming (direct uit bindweefsel, alleen schedel en kaken -> rechtstreeks iut embronaal bindweefsel)
  • echondrale botvorming (vervanging van kraakbenig skelet)
126
Q

periostknop

A

= bindweefsel met osteogene cellen, bloedvaten en zenuwen
- uiteinde van bot waar het bot gaan groeien

127
Q

rachitis

A

= tekort aan Ca en vit D3
= beenderen groeien langzamer en vervormen

128
Q

osteomalacie

A

bij volwassenen
de botten zwakker en zachter worden dan normaal door tekort vit D => mineralisatiestoornis

129
Q

osteoporose

A

= botdichtheid neemt af / ontkalking van het bot

130
Q

soorten spierweefsel

A

skeletspierweefsel
gladspierweefsel
hartspierweefsel
myo-epithiaal spierweefsel

131
Q

skeletspierweefsel (structuur, controle en oorsprong)

A
  • dwarsgestreept en spiervezels
  • willekeurig
  • myotoom van epimere
132
Q

glad spierweefsel (structuur, controle en oorsprong)

A
  • niet dwarsgestreept, spiercellen
  • onwillkeurig
  • splanchopleura van hypomere
133
Q

hartspierweefsel (structuur, controle en oorsprong)

A
  • dwarsgestreept en spiercellen
  • onwillekeurig
  • hypomere
134
Q

myo-epithiaal spierweefsel (structuur, controle en oorsprong)

A
  • niet dwarsgestreept, spiercellen
  • onwillekeurig
  • ectoderm, epitheel
135
Q

sarcoplasma

A

cytoplasma v spiercel

136
Q

sarcoplasmatisch reticulum

A

ER v spiercel

137
Q

sarcosomen

A

mitocondriën

138
Q

sarcolemma

A

celmembraan / lemma

139
Q

kern bij gladspierweefsel

A

langwerpig en centraal gelegen
1 celkern per spiercel

140
Q

single unit gladde spiercellen

A

= cellen verbonden door gap junctions die als 1 eenheid samentrekken
- prikkel is innervatie-onafhankelijk en vaak spontaan (myogene tonus)

141
Q

multi unit gladde spiercellen

A

= nt elektrisch verbonden, dus iedere cel apart gestimuleerd w
- vegetatieve zenuwen (= zenuwen van ruggenmerg die lopen tot organen, bloedvaten en huid) (neurogen tonus)
-> geprikkeld dr vegetatieve zenuwen

142
Q

sacroplasma bij gladspierweefsel

A

= myofilamenten (actine + myosine)

143
Q

multisystemische gladde spier dysfunctie

A

= activiteit van gladde spiercel verstoort dr een mutatie

144
Q

bouw van skeletspieren

A

syncytium = myoblasten (=multipotente stamcel) bestaan uit myotubulus en die bestaan uit spiervezels

145
Q

epimysium

A

dicht bindweefsel rond spier

146
Q

perimysium

A

bindweefsel rond spierbundel

147
Q

endomysium

A

bindweefsel rond spiervezel

148
Q

hiërarchie in skeletspierweefsel

A

spier -> spierbundel -> spiervezel -> myofibril -> myofilament

149
Q

synoniem fasciculus

A

spierbundel

150
Q

myofilamenten

A

actine + myosine (=> schuiven over elkaar)
troponine en tropomyosine

151
Q

T-tubuli

A

= transversale tubuli
= instulpingen v sarcolemma / celmembraan ter hoogte van A en I-banden
- voor betere synchrone contractie

152
Q

functies sarcoplasmatisch reticulum (SER)

A
  • terminale cisternen (aan T-tubuli)
  • verbindingskanalen (2 terminale cisternen)
153
Q

slow type contractie

A
  • vooral rode spiervezels -> grote doorbloeding
  • veel mitochondrien vr aërode energie-productie
154
Q

fast type contractie

A
  • vooral witte spiervezels
  • veel glycogeen (glucose)
155
Q

endomyocardium (hartspiefweefsel)

A

endotheel + elastisch bindweefsel

156
Q

epimyocardium (hartspierweefsel)

A

myocardium + epicardium

157
Q

2 knopen in het hart

A
  • sino-artriale knoop (sinusknoop)
  • atrio-ventriculaire knoop
    => samentrekken
158
Q

verschillende zenuwuiteinden

A
  • nt-gediff zenuwuiteinden
  • gespecialiseerde zenuwuiteinden
  • gespecialiseerde zintuigcellen
159
Q

soorten cellen in zenuwstelsel

A
  • neuronen (zenuwcellen)
  • gliacellen (meest aanwezig) (ondersteuning, voeding, aaneenhecting)
160
Q

nociceptor

A

pijnreceptor
- zenuwuiteinde gespec in waarnemen van gevaarlijke prikkels

161
Q

onderdelen neuronen

A

dendrieten
perikaryon
axon

162
Q

types neuronen op basis van bouw

A

bipolaire neuron (1 dendriet + 1 axon)
multipolaire neuron ( meerdere dendrieten + 1 axon)
pseudo-unipolair neuron (1 uitloper dat splits in dendriet en axon)

163
Q

types neuronen op basis van functie

A

sensorische neuronen (afferent neuron)
motor neuronen (efferent neuron)
interneuronen / schakelneuronen

164
Q

nissle bodies

A

ruw ER
rond nucleus in ruggenmerg

165
Q

perikaryon

A

= perikaryon van een zenuwcel is het verbrede uiteinde van deze cel waarin zich de celkern bevindt
= matabolisch actieve deel

166
Q

dendrieten

A

vertakte uitlopers van neuron
meestal vertakt vr groter contactoppervlak
geen myelineschede

167
Q

axon

A

myelineschede als isolatielaag
- prikkelgeleiding via presynaptisch (elektrisch) en synaptisch (chemisch)

168
Q

types synaptische contacten

A

axo-dendritisch
axo-somatisch
axo-axonisch
dendro-somatisch
dendro-drenditsich

169
Q

verschillende manieren prikkelgeleiding bij synapsen

A
  • elektrisch via gap-junctions
  • chemisch via neurotransmitters
  • gemengd
170
Q

bouw synaps

A

presynaptisch blaasje (bevatten neurotransmitters)
synaptische spleet
postsynaptische spleet (verdikt membraan)

171
Q

zona pellucida

A

= glashuid
glycoproteine rijk membraan
(bij embryologie)

172
Q

focale adhesie plaques

A

een dynamische link tussen cel en
ECM (extracellulaire matrix)

173
Q

desmosoom

A

een structuur in het celmembraan van dieren die ervoor zorgt dat cellen aan elkaar kunnen hechten

174
Q

hemidesmosomen funtie

A

vormen een meer rigide interactie met de ECM

175
Q

werking van neurotransmitters

A
  1. versmelten met presynaptisch membraan
  2. synaptisch blaasje wordt losgelaten
  3. specifieke receptoren op postsynaptische spleet vangen de neurotransmitters op en er treedt depolatisatie op
  4. soms keren neurotrans terug en wordt het proces stopgezet
176
Q

soorten zenuwstelsel

A

centraal (hersenen en ruggengraad) en perifeer (verbinding met organen en spieren)

177
Q

neurogliacellen (wat is het + functies)

A

= overmaat aan cellen in zenuwstelsel
geven geen signaal maar zorgen voor
ondersteuning
bescherming
opruiming
sneller signalen kunnen doorgeven

178
Q

Schwanncellen (wat is het + soorten)

A
  • perifeer zewustelsel
  • omgeeft de neurieten
    -> zonder myeline-schede
    meerdere zenuwvezels omringen
    -> met myeline-schede
    1 zenuwvezel omringen
179
Q

functie schwanncellen

A

ondersteuning neuron
elektische isolatie dr myelineschede

180
Q

wat is myeline

A

=celmembraan rolt zich op rond axon, waardr cytoplasma verdwijnt
het opgerolde celmembraan hecht nt aan elkaar en vormt myeline

181
Q

belangrijke structuren bij Schwanncellen

A

knoop van Ranvier
Schmidt Lanterman insnoering

182
Q

knoop van Ranvier

A

overgang v axon

183
Q

Schmidt Lanterman insnoering

A

ruimte zonder myeline
contact ts inwendig en uitwenig cytoplasma mantel

184
Q

membraanpotantiaal

A

verschil in ionenconcentratie kunnen regelen
gesloten kanalen = rust
open kanalen = geeft elektrische signalen dr verschuiving v ionen

185
Q

saltorische prikkelgeleiding

A

gemyelineerde vezels zorgt vr extra snelle zenuwgeleiding
signalen maken sprongetjes

186
Q

oligodenrocyten

A

Schwanncellen in centraal zenuwstelsel

187
Q

multiple sclerosis

A

afbraak van myeline dr aanmaken van antilich die eiwitten in myeline beschadigen
=> saltorische prikkelgeleiding verstoort

188
Q

astrocyten (wat is het + waar + functie)

A

= grootste gliacellen
centraal zenuwstelsel
stimuleren aanmaak van tight junctions (=> vormen daardr ook een barrière) in endotheelcellen

189
Q

microgliacellen

A

= gediff macrofagen en kruipen lokaal uit bloedvat
=> doen aan fagocytose

190
Q

ependymcellen

A

zorgen vr bewegingen van cerebrospinaal vocht in het centraal zenuwstelsel

191
Q

synoniem meninges

A

hersen- of ruggemergvliezen

192
Q

types meninges

A

dura mater
arachnoidea mater
pia mater

193
Q

hyalien kraakbeen

A

extracellulaire matrix doortrokken met
collageen-vezels
meest primitief en algemeen

194
Q

elastisch kraakbeen

A

de matrix naast collageen- ook elastine-
vezels
in oorschelp

195
Q

fibreus kraakbeen

A

dicht netwerk van grove
collageen-vezelbundels en slechts weinig kraakbeencellen
tussenwervelschijven

196
Q

appositionele groei van kraakbeenweefsel

A

een afzetting van nieuwe
kraakbeenlagen aan het oppervlak

197
Q

interstitiele groei van het kraakbeenweefsel

A

nieuwvorming van kraakbeenweefsel binnenin de bestaande kraakbeenmassa

198
Q

calcium-homeostase

A

alle beenderen van het lichaamverkeren zich gedurende het ganse leven in een dynamische toestand van afbraak en nieuwbouw

199
Q

verschillen tussen kraakbeen en botweefsel

A

kraakbeen is indrukbaar en rekbaar
kraakbeen heeft gn bloedvaten
in kraakbeen hebben cellen geen contact met elkaar

200
Q

botbreuk

A
  • bot moet terug worden gerevasculariseerd en celdelingen van omliggend weefsel => plexiform rond bot = callus
    -> kraakbenig callus: betere doorbloeding
    -> benig callus: remodellering van bot wanneer normale activiteiten weer starten van patient
201
Q

vegetatieve zenuwen

A

= zenuwen van ruggenmerg die lopen tot organen, bloedvaten en huid

202
Q

endocriene functie van het hart

A

scheidt ANP af en zorft vr:
- zout en waterscheiding in nieren
- hartvaten beschermen tegen hoge druk

203
Q

bloed-hersenbarriere

A

bloedvaten in de hersenen minder doorlaatbaar voor cellen en grote eiwitten