inleidende embryologie en histologie van dieren Flashcards

1
Q

histologie

A

weefselleer
studie v vorm, ligging en onderlinge betrekking van cellen, weefsels en stelsels
mircoscopie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

histopathologie

A

diagnose maken adhv weefselonderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

anatomie

A

macroscopisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

cel

A

anatomische eenheid van een levend wezen met bepaalde functie en vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

weefsel

A

geheel gelijksoortige en gespecialiseerde cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

organen

A

geheel van verschillende weefsel die 1 taak uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

stelsels

A

meerdere organen die een fysiologische functie uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoeveelheid intracellucaire stof bij verschillende weefsel

A

weinig bij epitheelweefsel
weinig bij spier- en zenuwweefsel
veel bij bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

type weefsels

A
  1. epitheelweefsel
  2. bindweefsel
  3. spierweefsel
  4. zenuwweefsel
  5. bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

functie epitheelweefsel

A

bedekt organen (bescherming)
boordt organen af
klieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

functie bindweefsel

A

verbindt verschill weefsels in een orgaan
verbindt verschill (onderdelen v) organen
ondersteunt skelet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

functie spierweefsel

A

samentrekking: lichaamsvervorming of verplaatsing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

functie zenuwweefsel

A

doorgeven v signalen
verwerken v signalen
reageren op signalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functie bloed

A

transport en binding v gassen
immuunsysteem
transport v stoffen
transport energie
heling v wonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

inner cell mass

A

= embryoblast (= epiblast en hypoblast)
pluripotente embryonale stamcellen
vormt zich in de blastocyt
=> gaat embryo vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

blastocyt

A

hecht zich vast aan baarmoederwand en groeit in de wand (implantatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

syncytiotrophoblasten

A

= foetale bloedvaten
instulpingen in villli
communicatie ts mama en baby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kiemlaag

A

na 10 dagen
= hypoblast en epiblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

endometrium

A

baarmoederwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

gastrulatie

A

= actieve celmigratie en differentiatie in 3lagige embryo:
ectoderm
endoderm
mesoderm => 3 kiembladen (uit deze kiemlagen groeien de verschillende weefsel van de mens)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kenmerken epitheelweefsel

A

cellen dicht aaneengesloten
weinig tot gn extracellulaire stof
voedselvoorziening vanuit capilairen in onderliggend bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

aparte vorm v epitheelweefsel

A

endotheel
mesotheel
myoepitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

endotheel

A

bakenen bloedvaten af
primitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

mesotheel

A

vliezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
myoepitheel
precieze spierfunctie rond kliercellen
26
functies epithelia
bescherming absorptie secretie transport excretie sensoriële receptie
27
synoniem epitheelweefsel / epithilia
dekweefsel
28
dekweefsel op basis van celvorm
- afgeplat epitheel (plaveis) - kubisch - cilindrisch
29
dekweefsel op basis van cellagen
- éénlagig - pseudogestratificeerd - meerlagig (gestratficieerd)
30
dekweefsel op basis van functie
- dekweefsel - klierweefsel - myoepitheel
31
PAS kleuring
= periodic acid schiff reactie - dieprode kleur
32
domeinen van een epitheelcel / polariteit
- apicaal domein (aan celoppervlak met lumen) - basolateraal domein (basolateraal membraan + zijkant van epitheelcel = lateraal membraan)
33
microvilli
= in apicaal oppervlak uitsteeksel die oppervlakte vergroten => maximale opname kunnen niet bewegen - gevuld met actinefilamenten
34
functie actinefilamenten in microvilli
ondersteuning stabiliteit vr bepaalde houding aan te houden
35
functie eiwitten tussen actinefilamenten
houden actinecytoskelet op bepaalde afstanden van elkaar
36
axoneem
kern van microtubuli
37
stereocilia
= stereovilli = in apicaal oppervlak uitstekels met specifieke vorm kan niet bewegen (in oor, evenwichtsorgaan, zaadleider, bijbal)
38
cilia
= apicaal oppervlak = trilharen microtubuli kan bewegen (ademhalingsslijmvliescellen (beweging v mucus), darm)
39
microtubuli (doorsnede)
- doorsnede op verschillende plaatsen is anders 9+2 configuratie = 9 doubletten + 2 singletten (kern = axoneem) kunnen niet bewegen oppervlakte vergoten
40
primair cilium
= sensorisch organel beweegt niet 9+0 configuratie tussen 2 membranen als kleine antenne (signalen opvangen en instructies geven) analoog aan cilia
41
lateraal membraan (versch junctions en hun doel samen)
- occluding junctions - anchoring junctions - communication junctions => cellen binden hard aan elkaar in het epitheel door deze verschillende zones aan de zijde van de cel
42
occluding junctions
= tight junctions = zonula occludens - liggen apicaal in de cel - verhindert penetratie / barrièrefunctie - contact met naburige cellen
43
transport in zonula occludes
- transcellulair (= via de cellen) - paracellulair (= tussen de cellen)
44
anchoring junctions
= zonaal adherens + hemidesmosomen - binding tussen cellen - verankering van cytoskelet
45
interacties verbreken bij zonula adherens
EDTA (=tripsine) kan adhesie en calcium-ion verstoren
46
communication junctions
= gap junctions = nexus junctions - doorlaten van moleculen - kunnen open en dicht -> 2 connexons vormen 1 kanaal (regio met veel kanalen kunnen snel signalen geven)
47
interdigitaties
celplooien zorgt voor groet oppervlak => groter contactopp tussen aanliggende cellen
48
basaal membraan
= basaal lamina - onder bindweefsel - verhoging van bindingsopp dr invouwingen
49
functies basaal lamina
steun aanhechting onderverdeling in compartimenten controle differentiatie filtratie
50
voorkomen basaal membraan
epitheel vetcel spiercel schwanncellen
51
basaal membraan kleuren
PAS-kleuring
52
hemidesmosoom
= halve desmosoom, w alleen aan basale kant nooit aan laterale - reageert met intermediaire filamenten
53
type klierweefsels
- exocrien -> externe secretie - paracrien -> naar naburige cellen - endocrien (= hormonen) -> interne secretie nr het bloed
54
complexiteit klierweefsels
-ééncellig - meercellig
55
definitie klier
= een weefsel met doel van het produceren of transporteren van bepaalde stoffen
56
types vormen van exocriene klieren
- enkelvoudig tubulair vertakt acinair (trosvormig) - samengesteld tubulair tubulo - acinair acinair
57
vormen van meercellige exocriene klieren
- buisvormige klieren (tubulair) - trosvormige klieren (alveolair) - gemengde klieren (tubulo-alveolaire)
58
merocriene secretie
door exocytose afscheiden naar het lumen
59
apocriene secretie
afsplitsing van apicaal celcytoplasma met het celproduct erin
60
holocrien secretie
exocytose waar de volledige cel loslaat met celproduct in
61
celtypes die speeksel uitscheiden
sereuze cellen mucineuze cellen
62
sereuze cellen
secreteren / maken waterig speeksel met een enzym voor vertering
63
mucineuze cellen
secreteren / maken visceus speeksel als smeermiddel voor de mond
64
voorbeelden exocriene klieren
zweetklieren talgklierene speekselklieren traanklieren melkklieren alsvleesklier
65
soorten exocriene klieren (op basis van secretiewijze)
- merocrien (dr exocytose v celapex nr lumen) - apocrien (dr afsplitsing v apicaal celcytoplasma) - holocrien (cel w volledig losgelaten)
66
myo-epitheel
= epitheel cel met deel spierfunctie (contractie v duct) melk, zweet en speekselklieren
67
tunica
= opbouw van een bloedvat - tunica intima - tunica media - tunica adventitia
68
tunica intima
binnenste laag v e bloedvat - monoloog v endotheelcellen en subendotheel - neemt veranderingen waar (in druk, zuurstof,..) -> platte endotheellaag (eenmaal volwassen zeer stabiel, w lekkage is dodelijk)
69
tunica media
middelste laag v e bloedvat - gladde spiercellen en extracellulaire matrix - stevigheid en elasticiteit
70
tunica adventitia
buitenste laag v e bloedvat - bindweefsel, lymfevaten en zenuwen
71
slagaders
arterieën rechtstreekse aftakking v h hart
72
functie haarvaten
uitwisseling zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen
73
capillaire vaten + functie
haarvaten = laag endotheelcellen zeer efficiënt stoffen uitwisselen
74
3 soorten bloedvaten
slagaders / arterieen (bloed weg van hart) venen (bloed terug naar hart) capilaire vaten / haarvaten
75
venen
bloedvaten met slappe wanden
76
pericyt
aanwezig als steuncel in capillairen / haarvaten geeft groeifactoren aan endotheelcel om niet te delen kan differentieren
77
unieke aan epitheelcel
cel-celadhesie
78
synoniem mesenchym
embryonaal bindweefsel
79
kenmerken + synoniem mesenchym
= embryonaal bindweefsel - stervormig - ovale kern - nucleolus in kern - overal vindbaar - sterke eiwitproductie
80
functie nucleolus
grote transcriptie activiteit, w veel ribosomen aanwezig
81
stroma
= 3D ruimte me verschill soorten cellen rond orgaan (=parenchym)
82
functie ribosomen
eiwitten aanmaken
83
Hematopoëtische stamcellen (synoniem + wat voor stamcellen)
= bloedstamcellen = multipotente stamcellen - mesenchymale oorsprong
84
voorbeelden mesenchymale stamcellen
- fibroblast - osteoblast - asteoblast -....
85
functie bindweefsel
steun vormgeving energie-reserve immuunsysteem
86
types bindweefsel
algemeen en gespecialiseerd bindweefsel
87
bouw bindweefsel
cellulair deel extracellulaire matrix
88
mesenterium
= dun vlies dat orgaan aan lichaamswand bevestigt
89
mastcellen
= cel dat veel stoffen bevat dat kan worden vrijgesteld als er ontstekingen zijn (bij allergie is er een defect) hebben antilichamen op hun celmembraan
90
types algemeen bindweefsel
- losmazig - dicht
91
losmazig bindweefsel
teer vervormbaar veel bloedvaten ijle structuur
92
dicht bindweefsel
veel collageen minder vervormbaar - ongeordend - geordend
93
uit wat bestaat extracellullaire matrix
= ECM - vezels (collageen, reticulaire en elastische) - microscopisch kleine grondsubstantie
94
soorten blasten
fibroblast chondroblast osteoblast odontoblast => produceren allemaal collageen
95
types vezels
collageen elastine reticulaire vezels
96
collageen
meest voorkomend type 1, 2, 3, 4 en 7 trekvast ONVERTAKT
97
elastine
VERTAKT dunner dan collageen (in bloedvaten, w moeten kunnen uitzetten) meest in elastisch bindweefsel
98
reticulaire vezels
collageen achtige vezels opvulmiddel tussen organen
99
osteogenesis imperfecta
- sommige kabels in botten nt goed gevormd dr mutatie in collageen type 1 => verschill types in ziekte (type 2 = dood bij geboorte) - mutatie op kwantiteit van eiwit of structurele verschillen in eiwit
100
cellen in bindweefsel
fibroblasten macrofagen mastcellen vetcellen pigmentcellen (plasmacellen en leukocyten (=witte bloedcellen))
101
fibroblasten
meest algemeen voorkomende bindweefselcel = verantwoordelijk voor de synthese van alle elementen van de extracellulaire matrix (collageen, elastische, reticulaire vezels, glycosaminoglycanen en glycoproteïnen)
102
macrofagen
eet vreemde cellen op
103
gespecialiseerd bindweefsel
vetweefsel kraakbeen beenderen
104
functies vetweefsel
energiereservoir steunfuctie isolatie hormoonproductie
105
synoniem vetweefsel
= adipocyten
106
histogenese
= de vorming van verschillende weefsels uit ongedifferentieerde cellen
107
types vetweefsel
wit vet (univacuolair) bruin vet (plurivacuolair) -> tegen hypothermie
108
types kraakbeen
hyalien elastisch vezelig (fibreus)
109
functies kraakbeen
steun glijvlak groei van lange beenderen
110
synoniem kraakbeencellen
chondrocyten
111
welk type collageen in botten
type 1
112
welk type collageen in kraakbeen
type 2
113
fysische eigenschappen kraakbeen
- drukspanning (elastisch - reversiebel) - trekspanning (nt elastisch - irreversiebel) * type-afhankelijk - druk >> trek = hyalien - druk > trek = elastisch - druk = trek = vezelig
114
groei kraakbeenweefsel
- appositioneel (differentiatie) - interstitieel (celdeling)
115
artrose
= kraakbeen aandoening = slijtage aan kraakbeen (moeilijk terug te krijgen door tekort aan bloedvaten)
116
artritis
= kraakbeen aandoening = reuma = ontsteking van gewrichtskapels
117
cellen in botweefsel
osteocyten osteoblasten osteoclasten
118
periost
= beenvlies = bindweefsellaag met bloedvaten en zenuwen = uitwendig beenvlies
119
endost
= inwendig beenvlies
120
osteon
basiseenheid in bot dat graaft om bloedvaten aan te kunnen leggen = systeem van Havers (hoofdbloedvat) <-> kanaal van Volckman (dwarsverbinding met Havers)
121
types botweefsel
compact spongieus => lamellair bot (geen bloedvaten en osteonen)
122
callus
niet sterk doorbloed bot dat werd gevormd na botbreuk
123
functie beenweefsel
steun metabolisme
124
fysische eigenschappen beenweefsel
trekvast drukvast
125
types botvorming
- endesmale botvorming (direct uit bindweefsel, alleen schedel en kaken -> rechtstreeks iut embronaal bindweefsel) - echondrale botvorming (vervanging van kraakbenig skelet)
126
periostknop
= bindweefsel met osteogene cellen, bloedvaten en zenuwen - uiteinde van bot waar het bot gaan groeien
127
rachitis
= tekort aan Ca en vit D3 = beenderen groeien langzamer en vervormen
128
osteomalacie
bij volwassenen de botten zwakker en zachter worden dan normaal door tekort vit D => mineralisatiestoornis
129
osteoporose
= botdichtheid neemt af / ontkalking van het bot
130
soorten spierweefsel
skeletspierweefsel gladspierweefsel hartspierweefsel myo-epithiaal spierweefsel
131
skeletspierweefsel (structuur, controle en oorsprong)
- dwarsgestreept en spiervezels - willekeurig - myotoom van epimere
132
glad spierweefsel (structuur, controle en oorsprong)
- niet dwarsgestreept, spiercellen - onwillkeurig - splanchopleura van hypomere
133
hartspierweefsel (structuur, controle en oorsprong)
- dwarsgestreept en spiercellen - onwillekeurig - hypomere
134
myo-epithiaal spierweefsel (structuur, controle en oorsprong)
- niet dwarsgestreept, spiercellen - onwillekeurig - ectoderm, epitheel
135
sarcoplasma
cytoplasma v spiercel
136
sarcoplasmatisch reticulum
ER v spiercel
137
sarcosomen
mitocondriën
138
sarcolemma
celmembraan / lemma
139
kern bij gladspierweefsel
langwerpig en centraal gelegen 1 celkern per spiercel
140
single unit gladde spiercellen
= cellen verbonden door gap junctions die als 1 eenheid samentrekken - prikkel is innervatie-onafhankelijk en vaak spontaan (myogene tonus)
141
multi unit gladde spiercellen
= nt elektrisch verbonden, dus iedere cel apart gestimuleerd w - vegetatieve zenuwen (= zenuwen van ruggenmerg die lopen tot organen, bloedvaten en huid) (neurogen tonus) -> geprikkeld dr vegetatieve zenuwen
142
sacroplasma bij gladspierweefsel
= myofilamenten (actine + myosine)
143
multisystemische gladde spier dysfunctie
= activiteit van gladde spiercel verstoort dr een mutatie
144
bouw van skeletspieren
syncytium = myoblasten (=multipotente stamcel) bestaan uit myotubulus en die bestaan uit spiervezels
145
epimysium
dicht bindweefsel rond spier
146
perimysium
bindweefsel rond spierbundel
147
endomysium
bindweefsel rond spiervezel
148
hiërarchie in skeletspierweefsel
spier -> spierbundel -> spiervezel -> myofibril -> myofilament
149
synoniem fasciculus
spierbundel
150
myofilamenten
actine + myosine (=> schuiven over elkaar) troponine en tropomyosine
151
T-tubuli
= transversale tubuli = instulpingen v sarcolemma / celmembraan ter hoogte van A en I-banden - voor betere synchrone contractie
152
functies sarcoplasmatisch reticulum (SER)
- terminale cisternen (aan T-tubuli) - verbindingskanalen (2 terminale cisternen)
153
slow type contractie
- vooral rode spiervezels -> grote doorbloeding - veel mitochondrien vr aërode energie-productie
154
fast type contractie
- vooral witte spiervezels - veel glycogeen (glucose)
155
endomyocardium (hartspiefweefsel)
endotheel + elastisch bindweefsel
156
epimyocardium (hartspierweefsel)
myocardium + epicardium
157
2 knopen in het hart
- sino-artriale knoop (sinusknoop) - atrio-ventriculaire knoop => samentrekken
158
verschillende zenuwuiteinden
- nt-gediff zenuwuiteinden - gespecialiseerde zenuwuiteinden - gespecialiseerde zintuigcellen
159
soorten cellen in zenuwstelsel
- neuronen (zenuwcellen) - gliacellen (meest aanwezig) (ondersteuning, voeding, aaneenhecting)
160
nociceptor
pijnreceptor - zenuwuiteinde gespec in waarnemen van gevaarlijke prikkels
161
onderdelen neuronen
dendrieten perikaryon axon
162
types neuronen op basis van bouw
bipolaire neuron (1 dendriet + 1 axon) multipolaire neuron ( meerdere dendrieten + 1 axon) pseudo-unipolair neuron (1 uitloper dat splits in dendriet en axon)
163
types neuronen op basis van functie
sensorische neuronen (afferent neuron) motor neuronen (efferent neuron) interneuronen / schakelneuronen
164
nissle bodies
ruw ER rond nucleus in ruggenmerg
165
perikaryon
= perikaryon van een zenuwcel is het verbrede uiteinde van deze cel waarin zich de celkern bevindt = matabolisch actieve deel
166
dendrieten
vertakte uitlopers van neuron meestal vertakt vr groter contactoppervlak geen myelineschede
167
axon
myelineschede als isolatielaag - prikkelgeleiding via presynaptisch (elektrisch) en synaptisch (chemisch)
168
types synaptische contacten
axo-dendritisch axo-somatisch axo-axonisch dendro-somatisch dendro-drenditsich
169
verschillende manieren prikkelgeleiding bij synapsen
- elektrisch via gap-junctions - chemisch via neurotransmitters - gemengd
170
bouw synaps
presynaptisch blaasje (bevatten neurotransmitters) synaptische spleet postsynaptische spleet (verdikt membraan)
171
zona pellucida
= glashuid glycoproteine rijk membraan (bij embryologie)
172
focale adhesie plaques
een dynamische link tussen cel en ECM (extracellulaire matrix)
173
desmosoom
een structuur in het celmembraan van dieren die ervoor zorgt dat cellen aan elkaar kunnen hechten
174
hemidesmosomen funtie
vormen een meer rigide interactie met de ECM
175
werking van neurotransmitters
1. versmelten met presynaptisch membraan 2. synaptisch blaasje wordt losgelaten 3. specifieke receptoren op postsynaptische spleet vangen de neurotransmitters op en er treedt depolatisatie op 4. soms keren neurotrans terug en wordt het proces stopgezet
176
soorten zenuwstelsel
centraal (hersenen en ruggengraad) en perifeer (verbinding met organen en spieren)
177
neurogliacellen (wat is het + functies)
= overmaat aan cellen in zenuwstelsel geven geen signaal maar zorgen voor ondersteuning bescherming opruiming sneller signalen kunnen doorgeven
178
Schwanncellen (wat is het + soorten)
- perifeer zewustelsel - omgeeft de neurieten -> zonder myeline-schede meerdere zenuwvezels omringen -> met myeline-schede 1 zenuwvezel omringen
179
functie schwanncellen
ondersteuning neuron elektische isolatie dr myelineschede
180
wat is myeline
=celmembraan rolt zich op rond axon, waardr cytoplasma verdwijnt het opgerolde celmembraan hecht nt aan elkaar en vormt myeline
181
belangrijke structuren bij Schwanncellen
knoop van Ranvier Schmidt Lanterman insnoering
182
knoop van Ranvier
overgang v axon
183
Schmidt Lanterman insnoering
ruimte zonder myeline contact ts inwendig en uitwenig cytoplasma mantel
184
membraanpotantiaal
verschil in ionenconcentratie kunnen regelen gesloten kanalen = rust open kanalen = geeft elektrische signalen dr verschuiving v ionen
185
saltorische prikkelgeleiding
gemyelineerde vezels zorgt vr extra snelle zenuwgeleiding signalen maken sprongetjes
186
oligodenrocyten
Schwanncellen in centraal zenuwstelsel
187
multiple sclerosis
afbraak van myeline dr aanmaken van antilich die eiwitten in myeline beschadigen => saltorische prikkelgeleiding verstoort
188
astrocyten (wat is het + waar + functie)
= grootste gliacellen centraal zenuwstelsel stimuleren aanmaak van tight junctions (=> vormen daardr ook een barrière) in endotheelcellen
189
microgliacellen
= gediff macrofagen en kruipen lokaal uit bloedvat => doen aan fagocytose
190
ependymcellen
zorgen vr bewegingen van cerebrospinaal vocht in het centraal zenuwstelsel
191
synoniem meninges
hersen- of ruggemergvliezen
192
types meninges
dura mater arachnoidea mater pia mater
193
hyalien kraakbeen
extracellulaire matrix doortrokken met collageen-vezels meest primitief en algemeen
194
elastisch kraakbeen
de matrix naast collageen- ook elastine- vezels in oorschelp
195
fibreus kraakbeen
dicht netwerk van grove collageen-vezelbundels en slechts weinig kraakbeencellen tussenwervelschijven
196
appositionele groei van kraakbeenweefsel
een afzetting van nieuwe kraakbeenlagen aan het oppervlak
197
interstitiele groei van het kraakbeenweefsel
nieuwvorming van kraakbeenweefsel binnenin de bestaande kraakbeenmassa
198
calcium-homeostase
alle beenderen van het lichaamverkeren zich gedurende het ganse leven in een dynamische toestand van afbraak en nieuwbouw
199
verschillen tussen kraakbeen en botweefsel
kraakbeen is indrukbaar en rekbaar kraakbeen heeft gn bloedvaten in kraakbeen hebben cellen geen contact met elkaar
200
botbreuk
- bot moet terug worden gerevasculariseerd en celdelingen van omliggend weefsel => plexiform rond bot = callus -> kraakbenig callus: betere doorbloeding -> benig callus: remodellering van bot wanneer normale activiteiten weer starten van patient
201
vegetatieve zenuwen
= zenuwen van ruggenmerg die lopen tot organen, bloedvaten en huid
202
endocriene functie van het hart
scheidt ANP af en zorft vr: - zout en waterscheiding in nieren - hartvaten beschermen tegen hoge druk
203
bloed-hersenbarriere
bloedvaten in de hersenen minder doorlaatbaar voor cellen en grote eiwitten