Samenvatting Marijke college 1 t/m 6 Flashcards

1
Q

Stress systeem:

A
Bedreigende situatie
->
taxatie
->
Fight/flight (actieve coping)
OF
Waakzaamheid (vigilance) (actieve inhibitie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Acute stress respons

A
  • afgifte van stresshormoon Cortisol
  • verhoogde energielevels
  • activatie van immuunsysteem
  • hogere bloeddruk
  • hogere hartslag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Chronische stress respons

A
  • chronische verhoogde activatie van stress systeem
  • Immuunsysteem: Th2 shift
  • veranderde cortisollevels
  • verhoogde vasculaire respons
  • cardiovasculaire consequenties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

H. Selye General adaptation syndrome

A
  • Alarm fase (= Cannon’s F)
    Lichaam bereid zich voor voor vechten of vluchten. Activiteit in SAM en HPA-as stijgt.
  • Resistance phase
    Lichaam raakt gewend aan de stresslevels. Reserves worden maximaal gebruikt.
  • Exhaustion phase
    Lichaam geeft op. Allerlei processen gaan mis. Zo kan ziekte ontstaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Allostase

A

Het gemiddelde setpoint stijgt. (bijvoorbeeld bloeddruk die langzaam stijgt)

Heeft voorgaande kennis/ervaring, waardoor die makkelijk kan veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Respons tendency

A

In dezelfde situatie reageren personen verschillend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Allostatisch vs homeostatisch setpoint

A

Allostatisch setpoint houdt rekening met voorgaande kennis/ervaring, waardoor het gemakkelijker kan veranderen.

Homeostatisch setpoint heeft geen preknowledge en kent maar één waarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

McEwen: Allostatic load

A

De belasting die het lichaam ervaart door herhaalde stressoren.

Allostase is niet verkeerd, alleen als het te vaak en te lang is.

Primaire effects (uit balans) -> secondary outcomes (op weg naar ziekte) -> allostatic overload (ziek of overlijden)

Stressoren zijn niet alleen psychologische factoren, alle factoren die kunnen disreguleren (genetica, life events, ongezonde leefstijl)

Afhankelijk van geslacht en ras.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

4 types allostatic load:

A
  • Repeated hits
  • Lack of adaptation
  • Prolonged response
  • Inadequate response
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Repeated hits:

A

Verschillende stressoren die allemaal een stressreactie geven, waardoor je continue stress hebt. Je geeft steeds maximale respons op nieuwe stressoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Lack of adaptation:

A

Iets wat normaal gesproken in de loop van de tijd afneemt, neemt niet af. Bijv presentaties eng blijven vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Prolonged respons:

A

In plaats van normalisering van het stressniveau als de gebeurtenis voorbij is gebeurt dat niet en blijft het stressniveau hoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Inadequate respons

A

1 systeem werkt niet, waardoor alle systemen harder moeten werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Allostatic load index

A

Het meten van allostatic load. Er is een hele range aan biomarkers. Die waarden worden gemeten. Hoe meer stoffen er ontregeld zijn, hoe hoger de allostatic load.

De hoeveelheid biomarkers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hormonen en gedrag beïnvloeden elkaar

A

Bijvoorbeeld mensen met cushing’s disease, hyperprolectinemia, hypothyroidism, diabetes. Allemaal ziektes waarbij het duidelijk is het hoe het met elkaar samenhangt.

Ze weten het door:

  • Ziektes met hormonale conditie
  • Stresservaring leidt tot hoger cortisollevel (stress on dancefloor)
  • Hormoon antagonisten gebruiken in onderzoek of het ‘knock out’ model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cushing’s syndrome

A

heel veel cortisol. In de hersenen is bij de hypofyse een tumor ontstaan, waardoor cellen heel snel zijn gaan delen. Bij deze mensen is er veel cortisol in het lijf, dat geeft lichamelijke en psychologische klachten.

Één stofje kan heel veel verschillende klachten geven. Dat stofje heeft dus invloed op heel veel verschillende dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Medication induced ‘iatrogenic’

A

Betekent dat het wordt uitgelokt door medicijnen. Bijvoorbeeld prednison kan bijwerkingen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Stress on the dancefloor:

A

op het moment dat mensen beoordeeld worden geeft dat extra spanning. Ze hebben het cortisolniveau gedurende de wedstrijddag en rustdag en trainingsdag gemeten. Op de wedstrijddag is er een enorme toename in het cortisolniveau. Op het moment dat mensen beoordeeld worden stijgt dus het cortisolniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

‘Knock out’ animal:

A

Een diermodel waarbij een bepaald gen is uitgezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hormonen en verschillende klassen:

A

Een hormoon is niets anders dan een stofje dat wordt aangemaakt en op een andere plek in het lichaam effect heeft.

  • mono-aminen
  • peptides en proteïnen
  • lipids and steroids
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Mono-amines

A

Sommige mono-aminen worden omgezet in neurotransmitters. Sommige mono-amines kunnen fungeren als neurotransmitter of als hormoon

thyroid hormone, epinephrine
norepinephriine
dopamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Peptides en proteins

A

zijn vaak wateroplosbaar, waardoor ze gemakkelijk door je bloed getransporteerd kunnen worden. De code ervoor zit in je DNA, dat wordt uiteindelijk vertaald in peptides en proteins.

Eerst een prehormoon. Bijv eerst pre-insuline en daarna insuline.

LH,
GH,
Insuline,
oxytocine, vasopressin/ADH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Lipids en steroids

A

het zijn vetachtige stoffen, ze kunnen daardoor makkelijk cellen binnendringen, ze hebben wel vaak een extra dingetje nodig om getransporteerd te kunnen worden door het bloed.

Enzymen zorgen voor de omzetting. Als er ergens een enzym ontbreekt wordt een bepaalde stof niet meer aangemaakt en een andere heel veel.

cortiso
estrogen, dehydroepidandrosterone,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Achterkant hypofyse:

A

Achterkant van de hypofyse. Daarin wordt onder andere ADH (vasopressin) en oxytocine geproduceerd.

Na afgifte wordt het afgegeven in de bloedbaan.

ADH neemt water op vanuit de nieren, zorgt voor vasoconstrictie.

Oxytocine: melkproductie en zorgt voor binding en sociale relaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hormone signaling pathway:

A
Thymus
Bijnieren
Pancreas
Ovaries
Testes
Uterus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Paracine or autocrine signalling:

A

Hele lokale gereguleerde mechanismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het voordeel van de stap-voor-stap productie van hormonen?

A

Een voor-stap een echte stap en het effect dat het heeft op het doel-orgaan. Het voordeel hiervan is dat er meer mogelijkheid is tot regulatie (op verschillende niveaus), een tussenproduct kan meerdere functies hebben en het systeem kan zo veel meer produceren (versterkende stap) er is relatief weinig hormoon nodig uit de hypothalamus, dat volgende stappen versterken de afgifte van het uiteindelijke hormoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Voorkant hypofyse:

A

Er zijn twee fasen. Eerst hypothalamus die releasing hormone afgeven, daarna wordt vanuit de hypofyse hormone één bepaald hormoon afgegeven.

  • TSH -> thyroxine
  • ACTH -> cortisol
  • FSH en LH -> geslachtshormonen
  • GH (groeihormoon) -> insuline
  • Prolactine -> melkproductie
  • Endorfine -> verdoving pijnreceptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hydrophillic/lipophobic:

A

Hydrophillic/lipophobic: een stof dat hydrophillic is, is makkelijk water oplosbaar.

Phillic is steeds: graag willen
phobic is steeds: weerstand, niet willen

Cortisol is: makkelijk in vet oplosbaar, sterioide hormoon
Adrenaline is makkelijk in water oplosbaar. Adrenaline kan dus pas wat in de cel doen als daar een receptor zit, anders kan het de cel niet in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Steroid hormones en protein hormones.

A

Steroid hormones: intra-cellulair-receptor

Protein hormones: membrane-bound-receptor (dan gaat die niet zelf de cel in, maar op die manier kan die iets activeren)

Steroid hormoon heeft een wat sneller effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

SAM-as

A

Sympatho-AdrenoMedullary axis (SAM as)

-> kan binnen paar seconden bijnier activeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Noradrenaline

A

Noradrenaline in de hersenen werkt als een neurotransmitter. Het is een gunstig hormoon voor als er iets gebeurt en je moet je aandacht erbij houden.

Noradrenaline in de rest van je lichaam: in een (stress)situatie zorgt het ervoor dat je kunt vechten/vluchten

Medulla maakt adrenaline en noradrenaline door het sympatisch zenuwstelsel.

adrenaline heeft effect op afstand.
Noradrenaline heeft effect op targetcellen bij de plaats van afgifte. Meer affiniteit met alfa-receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Adrenergic receptoren:

A

er zijn verschillende typen en die zitten op verschillende plekken. Door die verschillende typen receptoren waar dezelfde hormonen aan binden, is het mogelijk dat bepaalde processen in lichaam anders kunnen reageren (bijvoorbeeld meer bloed naar spieren en minder naar de spijsvertering)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Cortisol

A

Geeft in HPA-as negatieve feedback, waardoor de hele reactie afneemt. Een zelf regulerend systeem.

Cortisol doet een heleboel, het kan er onder andere voor zorgen dat er nieuw glucose wordt aangemaakt uit andere stoffen.
Het heeft ook een immuun-onderdrukkende werking.

  • energie door productie glucose
  • blokkeert insuline zodat meer glucose in bloedbaan zit
  • toename vrije aminozuren
  • onderdrukt immuunsysteem
  • onstekingsstoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Interactie HPA en SAM-as

A

Bepaalde processen kunnen even onderdrukt worden als het stresssysteem even prioriteit legt bij andere systemen. Als je dus continue stress hebt dan ontstaat er een disbalans, omdat dan bepaalde processen steeds worden onderdrukt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Experiment met de rat

A

Moederlijke verzorging beïnvloedt hoeveelheid GR-receptoren in het nageslacht, heeft langdurig effect op de stressgevoeligheid.

Epigenetics: de receptoren waar cortisol aan kan binden, een van die receptoren is de GR receptor. Hoe gevoelig ze zijn voor cortisol wordt beïnvloed door maternal behavior. Als de moeder van de rat wordt weggehaald en niet binnen een bepaalde tijd wordt teruggebracht naar het kind, dat wordt het kind voor de rest van zijn leven op een andere manier gevoelig voor cortisol en dus voor stress (omdat de moeder te weinig aanwezig is geweest).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Twee hoofdcomponenten van het immuunsysteem:

A
  • Non-specifiek: aangeboren, zodra er iets binnenkomt wat niet thuishoort in je lichaam wordt het opgeruimd. (dit hebben de meeste beesten ook)
  • Specifiek: Verworven, dit immuunsysteem heeft een geheugen, dit hebben alle organismen met een ruggengraat. (voorbeeld is een vaccinatie, je traint het immuunsysteem voor het geval de ziekte echt binnenkomt.

Bij intracelllair T-cellen betrokken

Bij extracellulair B-cellen betrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Non-speciefieke immuunsysteem:

A
  • Huid
    – Slijmvliezen (mond, longen, genitale gebieden)
    – Uitscheidingen– pH, Lysozymes
    (stofjes die je uitscheid om wat binnenkomt direct in de kiem te smoren)

– Ontstekingsreactie: mastcellen en histamine betrokken (vasodilatie zorgt voor roodheid en hitte, verhoogde doorlaatbaarheid zorgt voor zwelling, koorts en pijn)
– Natural killer (NK) cellen: vallene eigen lichaamscellen aan
– Fagocytische cellen: pathogeen achtervolgen, insluiten en kapotmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Twee delen van het specifieke immuunsysteem:

A
  • Cellular (wat zich binnen een cel afspeelt)

- Humoral (wat zich buiten een cel afspeelt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

T- en B-cellen

A

T-cellen en B-cellen worden allemaal gemaakt in het beenmerg. Die horen bij het specifieke immuunsysteem

De T-cellen:

  • TH1: de helpercellen
  • TH2: antibodies, die helpen B-cellen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Framework for Psychological Distress Assessments

A

Stress: de stressors worden op een gegeven moment geïntepreteerd of iets stressvol is of niet (beoordelen van de dreiging)

De wisselwerking tussen kwetsbare factors en buffering factors bepalen in hoeverre je een bepaalde gebeurtenis als stressvol ervaart (of juist als uitdagend)

Die componenten van stressrespons vertalen zich in ziekteprogressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Conceptual Model Slavich en Irwin over chronische stress

A

Chronische stress verhoogt aan de ene kant de ontstekingsreactie en aan de andere kant als je ontstekingsreactie hebt dan verminderd het de immuunrespons.

Dat leidt, samen met genetische kwetsbaarheid en omgevingsfactoren tot depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Drie categorieën stressoren

A
  • Chronische stressoren (bijv persoonlijkheid)
  • Episodische factoren (werkstress, depressie, relatieproblemen
  • Acute stressors (college moeten geven, trein missen etc)

Het immuunsysteem reageert verschillend op die verschillende stressoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Experiment Cohen over injecteren met virussen

A

Quarantaine experiment met injecteren van virussen.

Als mensen in het hoogste kwartiel zaten in de groepen van stress, hadden ze 8 keer zoveel kans op het krijgen van een ziekte.

De belangrijkste voorspeller of mensen ziek werden was of ze wel of niet een virus kregen ingespoten, daarnaast was het van belang of in die groep een paar mensen wel of niet ernstig ziek werden (besmettelijk)

Er was een mooie relatie tussen de mate van stress en de mate van immuunrespons. (goed onthouden van dit experiment!)

Probleem bij de meting: als je de drie verschillende maten bij elkaar zet; je weet niet precies waar het van komt. Het is een vrij grove indicator van stress.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Stappen bij een verwonding:

A
  1. Eerst komt er geen bloed uit, pas na een aantal seconden. In eerste instantie krijg je een korte vasoconstrictie rondom de beschadiging (initial blood clot by platelets), dat scheidt gelijk zooi wat van buiten kan komen af van de rest van je lichaam
  2. Vasodilatie (uitzetting, je voelt het kloppen), hierdoor kunnen de bloedcellen beter bij de verwonding komen om in de aanval te gaan.
  3. Phagocytosis: eten zieke cellen op
  4. Ontstekingsreactie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Antigen

A

Antigen is betrokken bij het presenteren van een molecuul, zodat het immuunsysteem het kan herkennen. Zo kan het later worden opgeruimd door het immuunsysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

PAMPs

A

PAMPs: immuunsysteem kent iets als iets lichaamseigen of niet en gaat aan de buitenkant zitten. Zo kan het immuunsysteem het herkennen en wel of niet vernietigen. Ze lijken op antigenen, alleen zijn ze iets algemener, ze gaan overal op zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

LPS

A

Brengt een immuunsysteem respons teweeg, zodat dat stofje kan worden afgevoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

MHC1 en MHC2

A

MHC1: op iedere lichaamscel. Is vooral van belang voor het onderscheid maken tussen lichaamseigen of lichaamsvreemd

MHC2: alleen op membraan van macrofagen. Zijn belangrijk als ‘antigen presenting cells’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

2 manieren hoe centrale zenuwstelsel het immuunsysteem activeert (top-down)

A

A en; B: = oud, van hersenen naar immuunsysteem (top down)

1: Direct door signalen via in het lichaam verspreide imuunreceptoren (via SAM-as)
2: Indirect via het hormoonsysteem (via HPA-as)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

3 immuunspecifieke T-cellen:

A

T-helpercellen: antigenen herkennen
- Th1-cellen (helpen fagocyten en cytotoxische T-cellen met vernietigen. Vergezeld door proinflammatoire cytokinen, die Th2 onderdrukken.

  • Th2- helperscellen: helpen B cellen om te delen, differentiëren en antilichamen produceren.
  • Cytotoxische T-cellen: herkennen antigenen wanneer ze gepresenteerd zijn op MHC1 en vernietigen geinfecteerde cellen.

Als Th2 overactief is, zorgt dit voor allergieën en astma. Als Th1 overactief is, zorgt dit voor auto-immuunziektes als reuma of DM1.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Experiment van Ader en Cohen: paarden conditioneren met zoetoplossing

A

Paarden werden geconditioneerd met zoetoplossing. Die beesten hadden een verminderde immuunrespons n.a.v. dat zoetstofje. Met een gedragsinterventie werd dus het immuunsysteem beïnvloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Acute stress respons

A

Acute stress-> toename inflammation-reactie-> het loopt niet uit de hand omdat cortisol de rem erop zet -> bij chronische stress blijft cortisol langdurig de rem erop houden en gaat je immuunsysteem slechter functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

4 manieren hoe het immuunsysteem het centrale zenuwstelsel beïnvloedt (bottom-up)

A

Pathway C: ziektegedrag

Het immuunsysteem kan niet direct de hersenen aansturen (vanwege de hersenbarriere), daarom deze paden:

  1. Via de nervus vagus: parasympatisch zenustelsel heeft ‘voelsprieten’ die immuunactiviteit opmerken. Gestimuleerd door PAMPS en cytokinen zorgt het ervoor dat het brein een passende reactie verzorgd.
  2. Via circumventriculaire organen. In deze orgaantjes is de bloedbreinbarriere niet volledig, waardoor neuronen in deze orgaantjes de concentratie van bepaalde stoffen kunnen waarnemen.
  3. Door cytokinetransporters in de bloedbreinbarriere
  4. Door activering van IL-1 receptoren op macrofagen en endotheelcellen van kleine breinvaatjes.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Meta-analyse Howren en suls

Relatie depressie en immuunsysteem

A
  • CRP gaat omhoog (vermoeidheid van het immuunsysteem)
  • IL-1 en IL-6 gaan omhoog

Bij depressie zie je vaak dat de ontstekingsreacties hoger zijn.
Als je mensen antidepressiva geeft gaan de depressieve symptomen weg
Als je mensen cytokines geeft (bijv bij kanker) kunnen mensen daarvan depressieve symptomen krijgen.
Bij ziektes met een inflammataire symptomen is de kans op depressie verhoogt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

LPS bij ratjes

A

Als je LPS geeft aan ratjes krijg je een immuunrespons. Eerst krijg je de somatische symptomen, pas later de emotionele problemen. De rode lijn volgt de groene lijn .Dat zie je ook bij mensen. Vaak zie je eerst de somatisch depressie symptomen ontstaan (slaapproblemen, geen zin in seks etc), daarna ontwikkelen de affectieve symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Twee soorten hartspieren

A
  • Atriële en ventriculaire: niet glad en niet gestreept

- Elektrische: verspreiden het elektrische signaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Parasympatisch zenuwstelsel en hart

A

Via acetylcholine

Vertraagt hartslag (chronotropisch effect)

Innerveert aorta, sinusknoop en baroreceptoren.

Gemeten aan de hand van hartslagvariabiliteit (chronotropische maat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Sympatisch zenuwstelsel en hart

A

Via noradrenaline

Versneld hartritme. Innerveert AV knoop, ventrikels en de vasculatuur

Voorál versterking samentrekking (iotropisch effect)

Direct: innerveert de AV knoop en ventrikels (centraal) en vatenstelsel (perifeer)

Indirect: innerveert bijniermerg voor noradrenaline productie

Gemeten aan de had van PEP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Van lage naar hoge hartslag

A

Eerst de rem loslaten (PNS), om boven intrinsieke hartslag te komen heb je SNS nodig. Grijs gebied rond de 80, dan gaat SNS al sturing geven.

PNS heeft snellere activiteit dan SNS, want SNS gaat via hormonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Cardiale chronotropie

A

De hartslag. Extrinsiek gereguleerd; parasympatische invloed sterker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Inotropy

A

Kracht van een spiercontractie. Voornamelijk sympatisch gereguleerd

Gemeten door ECG+fonogram

63
Q

Cardiovasculaire metingen

A
  • elektrocardiogram (ECG)
  • Phonocardiogram (PCG)
  • Impedance cardiografie
  • Bloeddruk
64
Q

Respiratory gating

A

Bij inademing HR omhoog, bij uitademing HR omlaag

65
Q

Reactivity hypothesis

A

Zowel hyper als hypo reactiviteit hebben risico.

Hyper: hypertensie en endothele schade, doordat het hart te heftig reageert op stressoren

Hypo: compensatiereacties van andere systemen kunnen daar voor een overload zorgen

66
Q

Model Lovallo en Gerin

A

Level 1: Emotie en interpretatie: de ervaring van de gebeurtenis

Level 2: Regulatie van de viscerale respons: de hersenen beïnvloeden het lichaam en baroreceptoren in het lichaam laten op hun beurt de hersenen weten dat ze gas terug moeten nemen.

Level 3: Responsgrootte: Dit heeft te maken met pathofysiologische processen.

Perifere weefsels geven feedback aan de hersenen (bijv immuunsysteem). Dit zorgt ervoor dat de acties van level 1 en 2 weer aangepast worden.

67
Q

Genotype en fenotype

A

Genotype: wat erop je chromosomen als genen ligt

Fenotype: wat er tot expressie komt

bijv bij bloedgroepen zijn er 3 fenotypes en 6 genotypes.

68
Q

Pre-ejection period (PEP)

A

De hoeveelheid tijd tussen de ventriculaire depolarisatie (R in het ECG) en de opening van de kleppen, waardoor het bloed de aorta instroomt.

69
Q

Transcriptie, splicing en translation

A

Transcriptie: kopie van het stuk DNA wat nodig is

Splicing: er wordt een stuk afgekoppeld

Translation: vertaling van messenger RNA tot koppeling van bepaalde aminozuren

70
Q

Framshift mutatie

A

= verschil tussen één zo’n lettertje (nucleotide), als er 1 wegvalt gaat de hele volgorde scheef.

71
Q

Depressie en genen

A

Bij depressie heb je gevoeligheid van je genen in combinatie met ontwikkelingsdingen en omgevingsfactoren. Optelsom van risicofactoren.

Er zijn meerdere genen die allemaal een beetje bij kunnen dragen. Iedereen bezit at-risk genen. Bij veelvoorkomende ziekten (depressie, hart etc) zijn er waarschijnlijk veel genen die bijdragen.

Bij 5HTTLPR meer kwetsbaarheid voor depressie

Tegenwoordig wordt er naar netwerken gekeken ipv aparte genen.

72
Q

Spectrum of disease allele effects

A

Kans dat je het gen hebt versus de kans dat je de ziekte werkelijk krijgt.

73
Q

Human haplotype map project

A

Bij verschillende populaties (Afrika, europa etc) is gekeken naar de SNP’s zitten in genen

Doel: variaties in het genoom te identificeren en de correlaties daartussen te berekenen.

74
Q

Linkage disequilibrium

A

Als er op A een SNP zit, is de kans groot dat het vaak samen met B voorkomt.

Eigenschap van SNP’s op een aangrenzend DNA stuk. Beschrijft in welke mate een allel van de ene SNP is gecorreleerd met een allel van een andere SNP in een populatie (hoe vaak komen SNP’s samen voor)

In Afrika kan dat niet, daar zit veel meer random variatie, het is genetisch meer divers.

Van niet-random overerving (bepaalde stukken blijven samen) naar random overerving

75
Q

Linkage disequilibrium measured in D’

A

Hoe hoger D’, hoe betrouwbaarder de uitspraak over de locatie en hoe dicht ze bij elkaar liggen.

D' = 0 = complete linkage equilibrium
D' = 1 = complete linkage disequilibrium

Als je weet dat het gen daar in de buurt ligt hoef je niet persee het hele DNA in kaart te brengen.

Verschuiving van disequilibrium naar equilibrium hangt af van de populatiegrootte, het beginaantal chromosomen in de populatie en het aantal generaties dat de populatie al bestaat.

76
Q

GWAS

A

Doel: genetische risicofactoren gebruiken om te voorspellen wie risico loopt en nieuwe preventiemaatregelingen bedenken.

Ze kijken naar mensen met een aandoening vs mensen zonder. Design kan case-control zijn of kwantitatief (hoeveel van de verschillende soorten genen komen voor)

Ze kijken naar autisme, ADHD, bipolaire stoornis, depressie, schizofrenie

77
Q

Histones en Methylmarkers controleren DNA

A

Door omgeving kan een methylgroep aan het DNA gekoppeld worden, waardoor het gen minder snel afgeschreven kan worden.

Bijv bij zwangeren tijdens hongerwinter zijn bepaalde genen ‘aangezet’.

78
Q

Verschillende componenten van emoties

A
  • je moet dingen waarnemen
  • je maakt een keuze hoe relevant het is (emotion regulation)
  • je moet je constant aanpassen aan veranderingen in omgeving
  • je moet een selectie maken welke beslissingen je maakt

Emotie is van korte duur en een stemming van lange duur.

79
Q

Emotie is multidementioned:

A
  • gedrag (emoties hebben trigger)
  • gevoel (emotie korter dan stemming)
  • fysiologie (reactie autonome zenuwstelsel)

Meeste emoties hebben een trigger

80
Q

Hersenlocaties van emoties

A

Boosheid: Orbitofrontale cortex (OFC)
Angst: Amygdala
Verdriet: Anterior cingulate gyrus
Disgust: Insula

81
Q

Netwerk theorie van emoties

A

Afhankelijk van wat de emotie teweeg brengt (fight/flight/disgust etc) is er altijd een combinatie van die netwerk aspecten aanwezig. Het zijn een soort ingrediënten waarmee je de verschillende emoties maakt.

82
Q

James-Lange theorie

A

Lichamelijke sensatie, daarna emotie

Ze dachten dat emoties een eigen hersengebied hadden. Probleem deze theorie: er zijn veel meer emoties, traagheid van de reactie, als je de output doorsnijdt ervaar je nog steeds emoties

= bottum-up

83
Q

William James theorie

A

Emoties komen vooral door fysiologische arousal en daar wil je een interpretatie aan geven. Hetzelfde als hoe men vroeger over pijn dacht. Externe stimulus beschadigd iets aan je lichaam, dat geeft pijnrespons en dat interpreteer je

84
Q

Cannon Bard theory

A

Twee processen tegelijk: brein neemt waar wat er in de omgeving gebeurt en maakt een emotioneel gevoel.
Sympatisch zs (hypothalamus): snelle reactie
Neocortex: emotionele gevoelens

= bottum-up en topdown

85
Q

Lazarus

A

Zowel de stimulus als de gegeven betekenis en waarde bepalen een emotie

86
Q

LeDoux high road/low road

A

Twee emotiesystemen die tegelijk werken.

low road: neuronaal systeem > snelle reactie

High road: langzamer pad in de neocortex > bewuste impressie en subjectieve ervaring

87
Q

Basis vs complexe emoties

A

Basisemoties zijn aangeboren. Complexe emoties lijken wat meer op stemming, die duren wat langer

88
Q

Kluwer-Bucy syndrome

A

Heeft vooral te maken dat mensen niet meer goed zijn in angstsituaties interpreteren en voorkomen

89
Q

Fear conditioning paradigm

A

De pairing tussen geconditioneerde en ongeconditioneerde respons loopt niet meer

90
Q

Directe pathway

A

Via thalamus naar amygdala (snel)

91
Q

Indirecte pathway

A

Via thalamus en sensory cortex (trager)

92
Q

Double dissociation

A

Schade aan amygdala: impliciet leren beperkt. Mensen trappen in de handshake, maar kunnen bewust zeggen dat het waarschijnlijk pijn doet.

Schade hippocampus: Expliciet leren is beperkt, impliciet leren intact. Deze mensen weigeren de hand te schudden, maar snappen niet waarom.

93
Q

Emotie regulatie

A

Welke emotie ga ik doorgeven en wanneer en hoe ga ik het laten zien, kan zowel bewust als onbewust. Hoe flexibeler je erin bent, hoe beter voor je emotional health

94
Q

Reappraisal

A

De emotie die je aanvankelijk ervaart op een niet-emotionele manier herinterpreteren

95
Q

Gianaros en Wager

A
  1. brain appraisal systems (inschatting)
  2. Hoe gaat het brein lichaam beïnvloeden (top-down)
  3. Perifere (patho)fysiologie
  4. Invloed van lichaam naar brein (bottum-up)
96
Q

Systemen die reageren in een stressvolle situatie (4)

A
  • HPA-as
  • SAM-as
  • Immuunsysteem
  • autonome zenuwstelsel
97
Q

Cannon fight/flight

A

Activering sympatische zenuwstelsel

  • zintuigen scherper
  • bloed naar spieren verplaatst
  • hart sneller pompen
  • vaten strakker
  • bloeddruk stijgt
  • suiker en vet omgezet tot energie
  • door hormonale activering komt cortisol, adrenaline en endorfine vrij
98
Q

Drie klassen cytokines

A
  • pro-inflammatoire cytokinen (acute inflammatoire reacties
  • Th1 cytokinen: cellulaire immuniteit (natural killer cellen en T-cellen)
  • Th2 cytokinen: humorale immuniteit (buiten de cel) door B cellen te stimuleren en antilichamen te produceren

Chronische stress alle cytokinen gedisreguleerd, waardoor zowel de humorale als cellulaire immuniteit wordt onderdrukt.

In een auto-immuunziekte zorgt langdurige stress voor chornische proinflammatoire cytokineproductie, waardoor symptomen kunnen verergeren.

Proinflammatoire cytokinen zorgen via centrale zenuwstelsel voor ziektegedrag.

99
Q

Adaptieve stressrespons in twee golven

A

Eerste golf binnen enkele seconden (SAM en HPA)

Tweede golf duurt langer en maakt gebruik van corticosteroïden, door activering van GR (transcriptiefactor) kan 20 minuten tot dagen duren

100
Q

Stresssysteem centrale en perifere onderdelen

A

Centrale onderdelen:

  • Parcovellualire neuronen (CRH productie)
  • Paraventriculaire nuclei die aginine vasopressinie (AVP) produceren
  • CRH neuronen in medulla en LC die voornamelijk noradrenaline produceren

Perifere onderdelen:

  • neuro-endocriene HPA-as
  • SAM-as
101
Q

Psychologische variabelen interactie veroorzaken met immuunsysteem via centrale zenuwstelsel. Op drie manieren

A
  1. direct door signalen via in het lichaam verspreide immuunreceptoren
  2. indirect via het hormoonsysteem
  3. via ziektegedrag
102
Q

Atrioventriculaire kleppen

A

tussen hartboezems en hartkamers

103
Q

Halvemaanvormige kleppen

A

scheiden de hartkamers van de slagaders

104
Q

Pacemakerspotentiaal

A

bestaat geen rustpotentiaal. Na een depolarisatie een langzame repolarisatie, waarna weer automatisch depolarisatie plaatsvindt. Altijd uit zichzelf actief.

105
Q

Sinusknoop en AV knoop

A

Sinus is sneller dan AV, daardoor bepaalt sinus hartritme en AV de coördinatie van samentrekking (eerst boezems dan kamers)

106
Q

Spierpotentiaal

A

potentiaal begint altijd met depolarisatie (natrium instroom)

Daarna herpolarisatie (kaliuminstroom)

Hij hartspierpotentiaal zit er tussen deze twee fases nog een plateau fase (calciumkanalen geopend, daardoor kan hart veel langer samentrekken)

107
Q

Preload

A

Hoeveelheid druk in de kamers voordat het bloed de ader wordt ingepompt

108
Q

Afterload

A

Hoeveelheid bloeddruk in de slagader op het moment dat het hart bloed in de ader pompt

Hoe hoger, hoe lager het slagvolume

109
Q

Electrocardiogram (ECG)

A

Meet de verandering in elektrische lading van extracellulaire vloeistof

R-R: geeft hartslag aan

Q-T: tijd die hartkamer nodig heeft op te repolariseren (hangt samen met hartritmevariabiliteit, beïvloedbaar door autonome zenuwstelsel)

110
Q

Brachycardie

A

minder dan 60 slagen per minuut

111
Q

Tachycardie

A

Meer dan 100 slagen per minuut

112
Q

Fonocardiagrafie

A

Geluid van het hart opgenomen met microfoon.

113
Q

Hartslagvariabiliteit

A

Variatie in hartslag is erg gezond. In deze variatie zitten parasympatische en sympatische componenten vewerkt.

Hartslagvariabiliteit is de slag-tot-slag variatie in hartslag.

Meten door:

  • Tijdsdomein (duur van de RR intervallen)
  • Frequentiedomein (langzame golf is sympatisch, snelle golf is parasympatisch)
114
Q

RSA

A

de hartslagvariabiliteit in samenspel met ademhaling

115
Q

Parasympatische activiteit meten

A

RMSSD, HF spectral power (snelle golven) en de RSA

116
Q

Sympatische activiteit meten

A
  • directe metingen van impulsactiviteit in zenuwen (alleen in spieren en huid, niet in organen)
  • meten van noradrenaline in bloedplasma (tijdens of direct na stress)
  • Analyse van hartslagvariabliteit en impedantie cardiografie
117
Q

PEP

A

Tijd tussen ventriculaire depolarisatie en het moment waarop de kleppen opengaan en er bloed in de aorta kan stromen.

Hoe sterker sympatische activiteit, hoe sneller de druk toeneemt en hoe sneller de aortaklep opent.

118
Q

Cardiale vagale toon

A

Het hart staat continue onder (parasympatische) vagale controle

119
Q

Tonisch effect

A

Controle van het autonome zenuwstelsel (vagale zenuw) over het hart tijdens baseline rustperiodes

120
Q

Fasische effecten

A

cardiologische veranderingen in reactie op uitdagingen. Kunnen stimulerend of inhiberend zijn.

Teveel reactiviteit: hypertensie en endotheelschade

Te weinig reactiviteit: compensatiereacties van andere systemen die tot allostatische overload kunnen zorgen

121
Q

Fysiologische veranderingen chronische stress

A
  • HPA as gaat disfunctioneren
  • Ontstekingen nemen toe
  • Cardiovasculaire stressrespons neemt toe
122
Q

Type D en hart

A

Gerelateerd aan veranderingen in de hemodynamische en autonome reactiviteit op passieve stress: zorgt voor grotere bloeddrukrespons en grote gelijktijdige activering van het sympatische en parasympatische zenuwstelsel.

Kun je zien aan PEP (die neemt af, hogere sympatische activiteit) en RSA (die neemt toe, dus hogere parasympatische activiteit)

123
Q

Flow mediated vasodilatie

A

Nitric oxide (NO) door endotheelcellen afgegeven in respons op de bloeddruk, waardoor de vaten zich verwijden. Inhibitie van NO door endotheelcellen kan het risico op hogere bloeddruk vergroten.

124
Q

Baroreflexen

A

Via arteriële baroreflexen wordt in reactie op bloeddrukverandering de cardiale output en hartslag verhoogd of verlaagd en de vaten samengetrokken of ontspannen.

Onder stress wordt de invloed van baroreflexen kleiner en wordt de bloedcirculatie en bloeddruk meer centraal geregeld.

125
Q

Cardiale output en vasculaire weerstand bij stress

A

Verhoging van cardiale output in de stressrespons komt door een versneld hartritme en verhoogd slagvolume.

Verminderde systematische vasculaire weerstand tijdens mentale stress komt door vasoconstrictie in de nieren, organen en huid.

Nieren beïnvloed door stress: renale vasocontrictie onder mentale stress.

126
Q

Emotie met hersengebied

Angst
boosheid
verdriet
walging

A

Angst: amygdala
Boosheid: orbitofrontale cortex
Verdriet: anterior cingulatie cortex
Walging: insula

127
Q

Amygdala bestaat uit drie complexen

A

Basolaterale complex: laterale kern, basale kern en aanvullende basale kern. Basale kern is de poortwachter van sensorische input, verantwoordelijk voor instrumentaal gedrag (wegrennen)

Centromediaal complex: centrale kern en mediale kern. Mediale kern is het output gebied voor aagneboren emotionele responsen.

Corticale kern: olfactorisch, ontvangt primaire input van olfactorische kwab en cortes.

128
Q

Impliciet emotioneel leren

A

Onbewuste manier van leren, zoals angstconditionering

Informatie over negatieve stimulus komt via twee aparte maar simultane paden binnen:

  • low road: snelle actie
  • high road: grondige en complexe verwerking van stimulus

amygdala belangrijk voor impliciet leren via angstconditionering.

Schade: geen geconditioneerde respons, wel expliciet geleerde vertellen

129
Q

Expliciet leren

A

Amygdala ook betrokken bij expliciet geheugen. Door opslag van emotionele gebeurtenissen te beïnvloeden versterkt amygdala expliciete emotionele geheugen.

130
Q

Urbach Wiethe ziekte

Amygdala bilateraal aangetast

A

Deze mensen kunnen geen angstige gezichten herkennen of tekenen en kunnen niet leren van angstige of negatieve ervaringen.

Cognitief niveau oke, maar op emotioneel en gedragsniveau gaat het fout

131
Q

Insula

A

Speelt een brede rol in het integreren van affectieve en cognitieve processen, terwijl de amygdala een selectievere rol heeft in affectieve arousal bij negatieve stimuli

132
Q

Verwerking verschillende emoties verschillende hersengebieden

A

Amygdala maakt deel uit van netwerken van verschillende emoties.

Interacties tussen gebieden kunnen leiden tot verschillende emoties en ervaringen.

ACC lijkt essentieel te zijn voor algemene emotionele verwerking, omdat het bij verschillende emoties wordt geactiveerd.

133
Q

Emotieregulatie

A

Welke emotie, wanneer en hoe die geuit en ervaren wordt.

Twee niveaus:

  • niveau van imput (appraisal)
  • niveau van output (onderdrukking)

complex proces dat afhankelijk is van de interactie tussen frontale corticale structuren en subcorticale hersengebieden.

Belangrijk voor goede mentale gezondheid. Belangrijk om te focussen op herinterpretatie/herevaluatie, proces vindt plaats in de prefrontale cortex.

Houdt in dat je emotioneel geladen stimulus herinterpreteert met niet-emotionele termen.

134
Q

Model over emotieregulatie

A
Vrijwillige emotieregulatie:
Laterale prefrontale cortex
Executieve functies (later ontwikkeld)
- Dorsolaterale PFC
- Ventrolaterale PFC
Automatische emotieregulatie
Ventromediale prefrontale cortex
Emotioneel gedrag (vroeg ontwikkeld)
- Orbitofrontale cortex
- Dorsomediale cortex
- Anterior cingulate gyrus

Amygdala

135
Q

Neuroviscerale integratie

A

Autonome zenuwstelsel innerveert interne organen. Het brein heeft via emoties invloed op perifere organen, maar organen sturen ook informatie terug naar het brein. Wederzijdse actie-reactie

136
Q

Samenspel psychologische en fysiologische mechanismen in relatie stress en gezondheid. Vier gebieden:

A
  1. Evaluatiesystemen in het brein
  2. Visceromotorische output van het brein naar organen en weefsels
  3. Perifere fysiologische en pathofysiologie
  4. Viscerosensorische input van het lichaam terug naar het brein
137
Q

Evaluatiesystemen in brein

A

Coderen en evalueren de betekenis en het persoonlijk belang van gebeurtenissen en ervaringen. Individuele verschillen hoe gebeurtenissen worden geevalueerd, vertaald zich in verschillende stressreacties en gezondheidsuitkomsten.

Autonome zenuwstelsel en HPA-as

138
Q

Visceromotorische output van brein naar organen en weefsels

A

Acute psychologische stressoren zorgen voor:

  • snellere cardiovasculaire reactie
  • Verhoogde hartslag en bloeddruk
139
Q

Hersengebied en verhoogde hartslag

A
  • Verhoogde activiteit in dorsale gebieden van mPFC = pro-dreiging
  • Vermidnerde activiteit in de ventrale mPFC = anti-dreiging
140
Q

PAG en amygdala corticale evaluatie

A

PAG betrokken bij codering van negatieve gebeurtenissen

Amygdala cruciaal voor leerproces van assocaties tussen negatieve gebeurtenissen en andere sensorische signalen. Triggert stressrespons.

141
Q

Viscerosensorische input van lichaam terug naar brein

A

Evaluatiesystemen van het brein reguleren stressresponsen.

Baroreflex, reguleert hartslag en bloeddruk. Psychologische stressoren onderbreken deze controlloop, door de baroreflex te onderdrukken.

142
Q

Neuroviscerale integratiemodel

A

Cognitieve regulatie, affectieve regulatie en fysiologische regulatie hebben allemaal te maken met doelgericht gedrag en zijn gerelateerd aan vagaal gemedieerde cardiale functies (hartslag/hartslagvariabliliteit)

143
Q

Afschrijven DNA

A
  1. van ene helft DNA wordt een kopie gemaakt: pre- mRNA
  2. Uit de genen van dit DNA worden intronen gehaald en de extronen aan elkaar vastgeplakt (splicing). Zorgt voor mRNA
  3. Exonen aan elkaar vormen een open frame -> translation.
144
Q

Farmacogenetica

A

Doel: variaties van DNA sequenties te identificeren die gerelateerd zijn aan drugmetabolisme, -effectiviteit en bijwerkingen.

Samen met GWAS geleidt tot gepersonaliseerde geneeskunde

145
Q

Single Nucleotide Polymorfismes (SNP’s)

A

Enkelvoudige basispaar veranderingen in de DNA volgorde.

Worden als marker gebruikt van een bepaald genomisch gebied.

146
Q

Common disease/common variant (CD/CV) hypothese

A

Veelvoorkomende ziekten worden beïnvloed door genetische variatie die veel voorkomt in de populatie

  • invloed van één variant is heel klein
  • bij erfelijke ziekten veel allelen betrokken
147
Q

5-HTTLPF

A

Twee vormen van de promotorische regio: kort en lang

  • Kort: verminderde transcriptie efficiëntie -> minder serotoninetransporters en dus minder serotonine heropgenomen in de cel
  • Kort is dominant
  • Kort is kwetsbaar voor depressie
148
Q

Systemische aanpak om CDCV hypothese te testen (3)

A
  • Locatie en dichtheid van SNP’s bepalen
  • Populatiespecifieke verschillen in genetische variantie in kaart gebracht
  • Correlaties tussen verschillende genetische varianten
149
Q

Chromosomale linkage

A

Twee markers op een chromosoom fysiek verbonden op dat chromosoom over generaties heen.

bij totale onafhankelijkheid: Linkage Equilibrium

150
Q

tag-SNP

A

aan de hand van een tag-SNP kan iets worden gezegd over de aanwezigheid van een ziekteSNP. Indirecte associatie.

151
Q

Bonferroni correctie en false discovery rate

A

bij p van 0.05 grote kans op vals positieven, daarom Benferroni (alfa delen door aantal testen dat je uitvoert).
Probleem: je gaat ervan uit dat deze SNP’s onafhankelijk van elkaar zijn en dat is niet het geval, daarom die correctie weinig zin.

False discovery rate: past zich aan aan het aantal bevindingen dat je vindt.

152
Q

GWAS bij depressie

A

Geen enkel significant SNP draag bij aan risico voor depressie. Er is een hoge prevalentie, maar weinig bekend over relatie tussen genotype en fenotype.

153
Q

Epigenetica

A

Invloeden van buitenaf beïnvloeden genetica

  • door DNA methylering (methylgroep toegevoegd)
  • histonmodificatie

Zorgt voor aan of uitzetten van de transcriptie van genen, waardoor er meer of minder eiwitten worden gemaakt.

Nodig voor normale ontwikkeling, maar kunnen ook zorgen voor bepaalde ziektes. Zijn bij veel ziektes betrokken.

Ze veranderen NIET de volgorde van dna, ze veroorzaken WEL mutaties.

Behandeling kunnen dezelfde ziektes veroorzaken als die ze proberen te bestrijden.

154
Q

Depressieve symptomen en epigenetische variatie

A

Verschillen in depressieve symptomen gecorreleerd met verschillen in methylatiestatus: meer methylatie geassocieerd met meer depressieve symptomen.Onafhankelijk van 5HTTLPR.