Colleges Flashcards

1
Q

Stress systeem:

A
Bedreigende situatie
->
taxatie
->
Fight/flight (actieve coping)
OF
Waakzaamheid (vigilance) (actieve inhibitie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Acute stress respons

A
  • afgifte van stresshormoon Cortisol
  • verhoogde energielevels
  • activatie van immuunsysteem
  • hogere bloeddruk
  • hogere hartslag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Chronische stress respons

A
  • chronische verhoogde activatie van stress systeem
  • Immuunsysteem: Th2 shift
  • veranderde cortisollevels
  • verhoogde vasculaire respons
  • cardiovasculaire consequenties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

H. Selye General adaptation syndrome

A
  • Alarm fase (= Cannon’s F)
    Lichaam bereid zich voor voor vechten of vluchten. Activiteit in SAM en HPA-as stijgt.
  • Resistance phase
    Lichaam raakt gewend aan de stresslevels. Reserves worden maximaal gebruikt.
  • Exhaustion phase
    Lichaam geeft op. Allerlei processen gaan mis. Zo kan ziekte ontstaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Allostase

A

Het gemiddelde setpoint stijgt. (bijvoorbeeld bloeddruk die langzaam stijgt)

Heeft voorgaande kennis/ervaring, waardoor die makkelijk kan veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Respons tendency

A

In dezelfde situatie reageren personen verschillend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Allostatisch vs homeostatisch setpoint

A

Allostatisch setpoint houdt rekening met voorgaande kennis/ervaring, waardoor het gemakkelijker kan veranderen.

Homeostatisch setpoint heeft geen preknowledge en kent maar één waarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Allostatic load

A

De belasting die het lichaam ervaart door herhaalde stressoren.

Allostase is niet verkeerd, alleen als het te vaak en te lang is.

Primaire effects (uit balans) -> secondary outcomes (op weg naar ziekte) -> allostatic overload (ziek of overlijden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

4 types allostatic load:

A
  • Repeated hits
  • Lack of adaptation
  • Prolonged response
  • Inadequate response
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Repeated hits:

A

Verschillende stressoren die allemaal een stressreactie geven, waardoor je continue stress hebt. Je geeft steeds maximale respons op nieuwe stressoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Lack of adaptation:

A

Iets wat normaal gesproken in de loop van de tijd afneemt, neemt niet af. Bijv presentaties eng blijven vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Prolonged respons:

A

In plaats van normalisering van het stressniveau als de gebeurtenis voorbij is gebeurt dat niet en blijft het stressniveau hoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Inadequate respons

A

1 systeem werkt niet, waardoor alle systemen harder moeten werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Allostatic load index

A

Het meten van allostatic load. Er is een hele range aan biomarkers. Die waarden worden gemeten. Hoe meer stoffen er ontregeld zijn, hoe hoger de allostatic load.

De hoeveelheid biomarkers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hormonen en gedrag beïnvloeden elkaar

A

Bijvoorbeeld mensen met cushing’s disease, hyperprolectinemia, hypothyroidism, diabetes. Allemaal ziektes waarbij het duidelijk is het hoe het met elkaar samenhangt.

Ze weten het door:

  • Ziektes met hormonale conditie
  • Stresservaring leidt tot hoger cortisollevel (stress on dancefloor)
  • Hormoon antagonisten gebruiken in onderzoek of het ‘knock out’ model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cushing’s syndrome

A

heel veel cortisol. In de hersenen is bij de hypofyse een tumor ontstaan, waardoor cellen heel snel zijn gaan delen. Bij deze mensen is er veel cortisol in het lijf, dat geeft lichamelijke en psychologische klachten.

Één stofje kan heel veel verschillende klachten geven. Dat stofje heeft dus invloed op heel veel verschillende dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Medication induced ‘iatrogenic’

A

Betekent dat het wordt uitgelokt door medicijnen. Bijvoorbeeld prednison kan bijwerkingen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Stress on the dancefloor:

A

op het moment dat mensen beoordeeld worden geeft dat extra spanning. Ze hebben het cortisolniveau gedurende de wedstrijddag en rustdag en trainingsdag gemeten. Op de wedstrijddag is er een enorme toename in het cortisolniveau. Op het moment dat mensen beoordeeld worden stijgt dus het cortisolniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

‘Knock out’ animal:

A

Een diermodel waarbij een bepaald gen is uitgezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hormonen en verschillende klassen:

A

Een hormoon is niets anders dan een stofje dat wordt aangemaakt en op een andere plek in het lichaam effect heeft.

  • mono-aminen
  • peptides en proteïnen
  • lipids and steroids
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Mono-amines

A

Sommige mono-aminen worden omgezet in neurotransmitters. Sommige mono-amines kunnen fungeren als neurotransmitter of als hormoon

thyroid hormone, epinephrine
norepinephriine
dopamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Peptides en proteins

A

zijn vaak wateroplosbaar, waardoor ze gemakkelijk door je bloed getransporteerd kunnen worden. De code ervoor zit in je DNA, dat wordt uiteindelijk vertaald in peptides en proteins.

Eerst een prehormoon. Bijv eerst pre-insuline en daarna insuline.

LH,
GH,
Insuline,
oxytocine, vasopressin/ADH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Lipids en steroids

A

het zijn vetachtige stoffen, ze kunnen daardoor makkelijk cellen binnendringen, ze hebben wel vaak een extra dingetje nodig om getransporteerd te kunnen worden door het bloed.

Enzymen zorgen voor de omzetting. Als er ergens een enzym ontbreekt wordt een bepaalde stof niet meer aangemaakt en een andere heel veel.

cortiso
estrogen, dehydroepidandrosterone,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Achterkant hypofyse:

A

Achterkant van de hypofyse. Daarin wordt onder andere ADH (vasopressin) en oxytocine geproduceerd.

Na afgifte wordt het afgegeven in de bloedbaan.

ADH neemt water op vanuit de nieren, zorgt voor vasoconstrictie.

Oxytocine: melkproductie en zorgt voor binding en sociale relaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hormone signaling pathway:

A
Thymus
Bijnieren
Pancreas
Ovaries
Testes
Uterus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Paracine or autocrine signalling:

A

Hele lokale gereguleerde mechanismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Voorkant hypofyse:

A

Er zijn twee fasen. Eerst hypothalamus die releasing hormone afgeven, daarna wordt vanuit de hypofyse hormone één bepaald hormoon afgegeven.

  • TSH -> thyroxine
  • ACTH -> cortisol
  • FSH en LH -> geslachtshormonen
  • GH (groeihormoon) -> insuline
  • Prolactine -> melkproductie
  • Endorfine -> verdoving pijnreceptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is het voordeel van de stap-voor-stap productie van hormonen?

A

Een voor-stap een echte stap en het effect dat het heeft op het doel-orgaan. Het voordeel hiervan is dat er meer mogelijkheid is tot regulatie (op verschillende niveaus), een tussenproduct kan meerdere functies hebben en het systeem kan zo veel meer produceren (versterkende stap) er is relatief weinig hormoon nodig uit de hypothalamus, dat volgende stappen versterken de afgifte van het uiteindelijke hormoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hydrophillic/lipophobic:

A

Hydrophillic/lipophobic: een stof dat hydrophillic is, is makkelijk water oplosbaar.

Phillic is steeds: graag willen
phobic is steeds: weerstand, niet willen

Cortisol is: makkelijk in vet oplosbaar, sterioide hormoon
Adrenaline is makkelijk in water oplosbaar. Adrenaline kan dus pas wat in de cel doen als daar een receptor zit, anders kan het de cel niet in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Steroid hormones en protein hormones.

A

Steroid hormones: intra-cellulair-receptor

Protein hormones: membrane-bound-receptor (dan gaat die niet zelf de cel in, maar op die manier kan die iets activeren)

Steroid hormoon heeft een wat sneller effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

SAM-as

A

Sympatho-AdrenoMedullary axis (SAM as)

-> kan binnen paar seconden bijnier activeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Noradrenaline

A

Noradrenaline in de hersenen werkt als een neurotransmitter. Het is een gunstig hormoon voor als er iets gebeurt en je moet je aandacht erbij houden.

Noradrenaline in de rest van je lichaam: in een (stress)situatie zorgt het ervoor dat je kunt vechten/vluchten

Medulla maakt adrenaline en noradrenaline door het sympatisch zenuwstelsel.

adrenaline heeft effect op afstand.
Noradrenaline heeft effect op targetcellen bij de plaats van afgifte. Meer affiniteit met alfa-receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Adrenergic receptoren:

A

er zijn verschillende typen en die zitten op verschillende plekken. Door die verschillende typen receptoren waar dezelfde hormonen aan binden, is het mogelijk dat bepaalde processen in lichaam anders kunnen reageren (bijvoorbeeld meer bloed naar spieren en minder naar de spijsvertering)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Cortisol

A

Geeft in HPA-as negatieve feedback, waardoor de hele reactie afneemt. Een zelf regulerend systeem.

Cortisol doet een heleboel, het kan er onder andere voor zorgen dat er nieuw glucose wordt aangemaakt uit andere stoffen.
Het heeft ook een immuun-onderdrukkende werking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Interactie HPA en SAM-as

A

Bepaalde processen kunnen even onderdrukt worden als het stresssysteem even prioriteit legt bij andere systemen. Als je dus continue stress hebt dan ontstaat er een disbalans, omdat dan bepaalde processen steeds worden onderdrukt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Experiment met de rat

A

Epigenetics: de receptoren waar cortisol aan kan binden, een van die receptoren is de GR receptor. Hoe gevoelig ze zijn voor cortisol wordt beïnvloed door maternal behavior. Als de moeder van de rat wordt weggehaald en niet binnen een bepaalde tijd wordt teruggebracht naar het kind, dat wordt het kind voor de rest van zijn leven op een andere manier gevoelig voor cortisol en dus voor stress (omdat de moeder te weinig aanwezig is geweest).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Twee hoofdcomponenten van het immuunsysteem:

A
  • Non-specifiek: aangeboren, zodra er iets binnenkomt wat niet thuishoort in je lichaam wordt het opgeruimd. (dit hebben de meeste beesten ook)
  • Specifiek: Verworven, dit immuunsysteem heeft een geheugen, dit hebben alle organismen met een ruggengraat. (voorbeeld is een vaccinatie, je traint het immuunsysteem voor het geval de ziekte echt binnenkomt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Non-speciefieke immuunsysteem:

A
  • Huid
    – Slijmvliezen (mond, longen, genitale gebieden)
    – Uitscheidingen– pH, Lysozymes
    (stofjes die je uitscheid om wat binnenkomt direct in de kiem te smoren)

– Ontstekingsreactie: complement system/mast cells and histamine
including: vasodilation (redness, heat), increased permeability (swelling),
fever (later via hypothalamus) & pain
– Natural killer (NK) cells; attack’’own’ cells if virus infected or became cancerous
– Phagocytotic ‘eating’ cells (neutrophils, macrophages)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Twee delen van het specifieke immuunsysteem:

A
  • Cellular (wat zich binnen een cel afspeelt)

- Humoral (wat zich buiten een cel afspeelt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

T- en B-cellen

A

T-cellen en B-cellen worden allemaal gemaakt in het beenmerg. Die horen bij het specifieke immuunsysteem

De T-cellen:

  • TH1: de helpercellen
  • TH2: antibodies, die helpen B-cellen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Framework for Psychological Distress Assessments

A

Stress: de stressors worden op een gegeven moment geïntepreteerd of iets stressvol is of niet (beoordelen van de dreiging)

De wisselwerking tussen kwetsbare factors en buffering factors bepalen in hoeverre je een bepaalde gebeurtenis als stressvol ervaart (of juist als uitdagend)

Die componenten van stressrespons vertalen zich in ziekteprogressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Conceptual Model Slavich en Irwin over chronische stress

A

Chronische stress verhoogt aan de ene kant de ontstekingsreactie en aan de andere kant als je ontstekingsreactie hebt dan verminderd het de immuunrespons.

Dat leidt, samen met genetische kwetsbaarheid en omgevingsfactoren tot depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Drie categorieën stressoren

A
  • Chronische stressoren (bijv persoonlijkheid)
  • Episodische factoren (werkstress, depressie, relatieproblemen
  • Acute stressors (college moeten geven, trein missen etc)

Het immuunsysteem reageert verschillend op die verschillende stressoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Experiment Cohen over injecteren met virussen

A

Quarantaine experiment met injecteren van virussen.

Als mensen in het hoogste kwartiel zaten in de groepen van stress, hadden ze 8 keer zoveel kans op het krijgen van een ziekte.

De belangrijkste voorspeller of mensen ziek werden was of ze wel of niet een virus kregen ingespoten, daarnaast was het van belang of in die groep een paar mensen wel of niet ernstig ziek werden (besmettelijk)

Er was een mooie relatie tussen de mate van stress en de mate van immuunrespons. (goed onthouden van dit experiment!)

Probleem bij de meting: als je de drie verschillende maten bij elkaar zet; je weet niet precies waar het van komt. Het is een vrij grove indicator van stress.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Stappen bij een verwonding:

A
  1. Eerst komt er geen bloed uit, pas na een aantal seconden. In eerste instantie krijg je een korte vasoconstrictie rondom de beschadiging (initial blood clot by platelets), dat scheidt gelijk zooi wat van buiten kan komen af van de rest van je lichaam
  2. Vasodilatie (uitzetting, je voelt het kloppen), hierdoor kunnen de bloedcellen beter bij de verwonding komen om in de aanval te gaan.
  3. Phagocytosis: eten zieke cellen op
  4. Ontstekingsreactie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Antigen

A

Antigen is betrokken bij het presenteren van een molecuul, zodat het immuunsysteem het kan herkennen. Zo kan het later worden opgeruimd door het immuunsysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

PAMPs

A

PAMPs: immuunsysteem kent iets als iets lichaamseigen of niet en gaat aan de buitenkant zitten. Zo kan het immuunsysteem het herkennen en wel of niet vernietigen. Ze lijken op antigenen, alleen zijn ze iets algemener, ze gaan overal op zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

LPS

A

Brengt een immuunsysteem respons teweeg, zodat dat stofje kan worden afgevoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

MHC1 en MHC2

A

MHC1: is vooral van belang voor het onderscheid maken tussen lichaamseigen of lichaamsvreemd

MHC2: zijn belangrijk als ‘antigen presenting cells’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

3 immuunspecifieke T-cellen:

A
  • Th1- helpercellen (helpen het herkennen), schudden immuunsysteem wakker
  • Th2- helperscellen: belangrijk voor het activeren van de B-cellen
  • Cytotoxische T-cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

2 manieren hoe centrale zenuwstelsel het immuunsysteem activeert (top-down)

A

A en; B: = oud, van hersenen naar immuunsysteem (top down)

1: Direct door signalen via in het lichaam verspreide imuunreceptoren (via SAM-as)
2: Indirect via het hormoonsysteem (via HPA-as)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Experiment van Ader en Cohen: paarden conditioneren met zoetoplossing

A

Paarden werden geconditioneerd met zoetoplossing. Die beesten hadden een verminderde immuunrespons n.a.v. dat zoetstofje. Met een gedragsinterventie werd dus het immuunsysteem beïnvloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Acute stress respons

A

Acute stress-> toename inflammation-reactie-> het loopt niet uit de hand omdat cortisol de rem erop zet -> bij chronische stress blijft cortisol langdurig de rem erop houden en gaat je immuunsysteem slechter functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

4 manieren hoe het immuunsysteem het centrale zenuwstelsel beïnvloedt (bottom-up)

A

Pathway C: ziektegedrag

Het immuunsysteem kan niet direct de hersenen aansturen (vanwege de hersenbarriere), daarom deze paden:

  1. Via de nervus vagus: parasympatisch zenustelsel heeft ‘voelsprieten’ die immuunactiviteit opmerken. Gestimuleerd door PAMPS en cytokinen zorgt het ervoor dat het brein een passende reactie verzorgd.
  2. Via circumventriculaire organen. In deze orgaantjes is de bloedbreinbarriere niet volledig, waardoor neuronen in deze orgaantjes de concentratie van bepaalde stoffen kunnen waarnemen.
  3. Door cytokinetransporters in de bloedbreinbarriere
  4. Door activering van IL-1 receptoren op macrofagen en endotheelcellen van kleine breinvaatjes.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Meta-analyse Howren en suls

Relatie depressie en immuunsysteem

A
  • CRP gaat omhoog (vermoeidheid van het immuunsysteem)
  • IL-1 en IL-6 gaan omhoog

Bij depressie zie je vaak dat de ontstekingsreacties hoger zijn.
Als je mensen antidepressiva geeft gaan de depressieve symptomen weg
Als je mensen cytokines geeft (bijv bij kanker) kunnen mensen daarvan depressieve symptomen krijgen.
Bij ziektes met een inflammataire symptomen is de kans op depressie verhoogt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

LPS bij ratjes

A

Als je LPS geeft aan ratjes krijg je een immuunrespons. Eerst krijg je de somatische symptomen, pas later de emotionele problemen. De rode lijn volgt de groene lijn .Dat zie je ook bij mensen. Vaak zie je eerst de somatisch depressie symptomen ontstaan (slaapproblemen, geen zin in seks etc), daarna ontwikkelen de affectieve symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Twee soorten hartspieren

A
  • Atriële en ventriculaire: niet glad en niet gestreept

- Elektrische: verspreiden het elektrische signaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Parasympatisch zenuwstelsel en hart

A

Via acetylcholine

Vertraagt het hartritme. In aortaboog, SA knoop en baroreceptoren. Acetylcholine op de SA knoop zorgt voor vertraging hartslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Sympatisch zenuwstelsel en hart

A

Via noradrenaline

Versneld hartritme. Innerveert AV knoop, ventrikels en de vasculatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Van lage naar hoge hartslag

A

Eerst de rem loslaten (PNS), om boven intrinsieke hartslag te komen heb je SNS nodig. Grijs gebied rond de 80, dan gaat SNS al sturing geven.

PNS heeft snellere activiteit dan SNS, want SNS gaat via hormonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Cardiale chronotropie

A

De hartslag. Extrinsiek gereguleerd; parasympatische invloed sterker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Inotropy

A

Kracht van een spiercontractie. Voornamelijk sympatisch gereguleerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Cardiovasculaire metingen

A
  • elektrocardiogram (ECG)
  • Phonocardiogram (PCG)
  • Impedance cardiografie
  • Bloeddruk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Respiratory gating

A

Bij inademing HR omhoog, bij uitademing HR omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Pre-ejection period (PEP)

A

De hoeveelheid tijd tussen de ventriculaire depolarisatie (R in het ECG) en de opening van de kleppen, waardoor het bloed de aorta instroomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Reactivity hypothesis

A

Zowel hyper als hypo reactiviteit hebben risico.

Hyper: hypertensie en endothele schade, doordat het hart te heftig reageert op stressoren

Hypo: compensatiereacties van andere systemen kunnen daar voor een overload zorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Model en Gerin

A

Level 1: Emotion en appraisal (de ervaring)

Level 2: Regulation of visceral response (output en feedback)
Reactie op stress geeft een verandering in de hersenen en in de aansturing van de hersenen naar de rest van het lichaam

Level 3: Response magnitude (pathophysiological processes)
Perifere weefsels geven feedback aan de hersenen (bijv immuunsysteem). Dit zorgt ervoor dat de acties van level 1 en 2 weer aangepast worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Genotype en fenotype

A

Genotype: wat erop je chromosomen als genen ligt

Fenotype: wat er tot expressie komt

bijv bij bloedgroepen zijn er 3 fenotypes en 6 genotypes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Transcriptie, splicing en translation

A

Transcriptie: kopie van het stuk DNA wat nodig is

Splicing: er wordt een stuk afgekoppeld

Translation: vertaling van messenger RNA tot koppeling van bepaalde aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Framshift mutatie

A

= verschil tussen één zo’n lettertje (nucleotide), als er 1 wegvalt gaat de hele volgorde scheef.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Depressie en genen

A

Bij depressie heb je gevoeligheid van je genen in combinatie met ontwikkelingsdingen en omgevingsfactoren. Optelsom van risicofactoren.

Er zijn meerdere genen die allemaal een beetje bij kunnen dragen. Iedereen bezit at-risk genen. Bij veelvoorkomende ziekten (depressie, hart etc) zijn er waarschijnlijk veel genen die bijdragen.

Tegenwoordig wordt er naar netwerken gekeken ipv aparte genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Spectrum of disease allele effects

A

Kans dat je het gen hebt versus de kans dat je de ziekte werkelijk krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Human haplotype map project

A

Bij verschillende populaties (Afrika, europa etc) is gekeken naar de SNP’s zitten in genen

Doel: variaties in het genoom te identificeren en de correlaties daartussen te berekenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Linkage en Linkage disequilibrium

A

Als er op A een SNP zit, is de kans groot dat het vaak samen met B voorkomt.

In Afrika kan dat niet, daar zit veel meer random variatie, het is genetisch meer divers.

Van niet-random overerving (bepaalde stukken blijven samen) naar random overerving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Linkage disequilibrium measured in D’

A

Hoe hoger D’, hoe betrouwbaarder de uitspraak over de locatie en hoe dicht ze bij elkaar liggen.

D' = 0 = complete linkage equilibrium
D' = 1 = complete linkage disequilibrium

Als je weet dat het gen daar in de buurt ligt hoef je niet persee het hele DNA in kaart te brengen.

Verschuiving van disequilibrium naar equilibrium hangt af van de populatiegrootte, het beginaantal chromosomen in de populatie en het aantal generaties dat de populatie al bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

GWAS

A

Doel: grote meta-analyses doen

Ze kijken naar mensen met een aandoening vs mensen zonder. Design kan case-control zijn of kwantitatief (hoeveel van de verschillende soorten genen komen voor)

Ze kijken naar autisme, ADHD, bipolaire stoornis, depressie, schizofrenie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Histones en Methylmarkers controleren DNA

A

Door omgeving kan een methylgroep aan het DNA gekoppeld worden, waardoor het gen minder snel afgeschreven kan worden.

Bijv bij zwangeren tijdens hongerwinter zijn bepaalde genen ‘aangezet’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Verschillende componenten van emoties

A
  • je moet dingen waarnemen
  • je maakt een keuze hoe relevant het is (emotion regulation)
  • je moet je constant aanpassen aan veranderingen in omgeving
  • je moet een selectie maken welke beslissingen je maakt

Emotie is van korte duur en een stemming van lange duur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Emotie is multidementioned:

A
  • gedrag
  • gevoel
  • fysiologie

Meeste emoties hebben een trigger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Hersenlocaties van emoties

A

Boosheid: Orbitofrontale cortex (OFC)
Angst: Amygdala
Verdriet: Anterior cingulate gyrus
Disgust: Insula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Netwerk theorie van emoties

A

Afhankelijk van wat de emotie teweeg brengt (fight/flight/disgust etc) is er altijd een combinatie van die netwerk aspecten aanwezig. Het zijn een soort ingrediënten waarmee je de verschillende emoties maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

James-Lange theorie

A

Ze dachten dat emoties een eigen hersengebied hadden. Probleem deze theorie: er zijn veel meer emoties, traagheid van de reactie, als je de output doorsnijdt ervaar je nog steeds emoties

= bottum-up

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

William James theorie

A

Emoties komen vooral door fysiologische arousal en daar wil je een interpretatie aan geven. Hetzelfde als hoe men vroeger over pijn dacht. Externe stimulus beschadigd iets aan je lichaam, dat geeft pijnrespons en dat interpreteer je

84
Q

Cannon Bard theory

A

Twee dingen tegelijk: brein neemt waar wat er in de omgeving gebeurt en maakt een emotioneel gevoel.
Sympatisch zs (hypothalamus): snelle reactie
Neocortex: emotionele gevoelens

= bottum-up en topdown

85
Q

Lazarus

A

Zowel de stimulus als de gegeven betekenis en waarde bepalen een emotie

86
Q

LeDoux high road/low road

A

Twee emotiesystemen die tegelijk werken.

low road: neuronaal systeem > snelle reactie

High road: langzamer pad in de neocortex > bewuste impressie en subjectieve ervaring

87
Q

Basis vs complexe emoties

A

Basisemoties zijn aangeboren. Complexe emoties lijken wat meer op stemming, die duren wat langer

88
Q

Breinstructuur + functie: Prefrontale cortex:

A

Cognitieve functies, emoties, stemming, schuld, energie, impulscontrole, suicidaliteit

89
Q

Breinstructuur + functie: Basal forebrain

A

geheugen, alertheid (slaap)

90
Q

Breinstructuur + functie: Amygdala

A

Angst, paniek

91
Q

Breinstructuur + functie: Hippocampus

A

geheugen (herbelevingen)

92
Q

Breinstructuur + functie: Nucleus accumbens

A

delusions, hallucinaties, libido, energie/moeheid, euforie, motivatie

93
Q

Breinstructuur + functie: Striatum

A

Motor, relay area

94
Q

Breinstructuur + functie: Hypothalamus

A

Slaap, eetlust, endocrine

95
Q

Breinstructuur + functie: Thalamus

A

Pijn, sensory relay, alert

96
Q

Breinstructuur + functie: Cerebellum

A

motor, balans

97
Q

Breinstructuur + functie: Spinal cord

A

pijn

98
Q

Breinstructuur + functie: Dorsolateral prefrontale cortex

A

Cognitieve functies, probleemoplossen

99
Q

Breinstructuur + functie: orbitofrontale cortex

A

Impuls regulatie, dwanghandelingen

100
Q

Breinstructuur + functie: cingulate cortex

A

Selectieve aandacht, emotie regulatie

101
Q

Breinstructuur + functie: ventromedial prefrontale cortex

A

emotional processing

102
Q

Kluwer-Bucy syndrome

A

Heeft vooral te maken dat mensen niet meer goed zijn in angstsituaties interpreteren en voorkomen

103
Q

Fear conditioning paradigm

A

De pairing tussen geconditioneerde en ongeconditioneerde respons loopt niet meer

104
Q

Directe pathway

A

Via thalamus naar amygdala (snel)

105
Q

Indirecte pathway

A

Via thalamus en sensory cortex (trager)

106
Q

Double dissociation

A

Je ziet een verschillend patroon bij impliciet en expliciet bij mensen met verschillende leasies (speldje in een hand)

107
Q

Emotie regulatie

A

Welke emotie ga ik doorgeven en wanneer en hoe ga ik het laten zien, kan zowel bewust als onbewust. Hoe flexibeler je erin bent, hoe beter voor je emotional health

108
Q

Reappraisal

A

De emotie die je aanvankelijk ervaart op een niet-emotionele manier herinterpreteren

109
Q

Gianaros en Wager

A
  1. brain appraisal systems (inschatting)
  2. Hoe gaat het brein lichaam beïnvloeden (top-down)
  3. Perifere (patho)fysiologie
  4. Invloed van lichaam naar brein (bottum-up)
110
Q

Type D

A

Combinatie van negatieve affectiviteit met sociale inhibitie

111
Q

Type D en hartziekten

A

Afhankelijk van de uitkomsten verschillende resultaten tussen studies.

Er is een verhoogd risico in de groep, maar individueel is er niets. Het zijn allemaal kleien risicofactoren opgestapeld die een verhoogd risico geven, een interactie. Als één ding geen effect geeft betekent het niet dat het geen rol heeft, kan een rol spelen in de interactie.

112
Q

Studie kuppers type D en metabool syndroom

A

Type D gaf 2x zoveel risico op het hebben van metabool syndroom.

Type D’ers aten minder gevarieerd, meer vet en meer processed food (knorr pakjes)

Individuele factoren zijn soms niet significant, maar hebben soms los van elkaar effect. Daarnaast kunnen ze als optelsom nog meer effect hebben.

113
Q

Type D en unhealthy lifestyle

A

Als je healthy exercise en diet guidelines toevoegt gebeurt er niets met de odds ratio. De verschillen (bijv ongezonde leefstijl) zijn los van elkaar niet groot genoeg. Verschillen zijn niet massief genoeg om verklaring te kunnen geven voor verhoogde odds. Maar alles heeft kleine bijdrage, dus optelsom geeft wel effect.

114
Q

Type D en cortisol

A

Geen verschillen in awakeningsrespons, wel verschillen over de totale cortisol output over de dag heen. (onafhankelijk van de depressiescore)

115
Q

Oxidatieve stress

A

Het is een roestproces in je lichaam. Als er een disbalans is tussen oxidanten en anti-oxidanten. (zoals een appel bruin wordt krijg je dat proces ook in cellen). Leidt tot schade aan vaatwanden en hartspier.

Ongezonde leefstijl en stress zijn betrokken bij oxidatieve stress.

Bij type D is HSP70 (anti-oxidant beschermer) significant lager. Hij hartpatiënten hogere cortisol output en verhoogde oxidatieve stress.

116
Q

Hedonisch welzijn

A

Ervaren van plezier en geluk

117
Q

Eudaimonisch welzijn

A

Algemeen gevoel van welzijn, tevredenheid met het leven, of je je doelen aan het realiseren bent.

118
Q

De emotionele circumplex (valence en arousal)

A

Positieve stemming kan beschermen tegen ziekte en dood. Kan lopen via cortisol of inflammatie. Onderscheid maken tussen emoties met hoge en lage arousal. Laag is goed. Positieve en negatieve affect liggen niet op dezelfde lijn. Beste is: hoog positief affect en laag negetief affect.

119
Q

Corps: Groeperingen obv soort klacht

A
  • Pijnklachten
  • vermoeidheidsklachten
  • emotionele klachten (angstig, somber, geirriteerd etc)

3 kenmerken:

  • non-specifiek (alle ziektes kunnen het teweeg brengen)
  • diffuus
  • ambigous
120
Q

Verschil DSM IV en V somatische ziekten

A

In DSM-V staat niet dan mensen al dan niet een medische aandoening hebben, in IV wel. In DSM-V kan patiënt met kanker en buitengewone vermoeidheid wel onder SSD vallen

121
Q

MUS en SSD

A

MUS komt meer vanuit medische wereld. SSD komt meer vanuit huisartsengeneeskunde en psychiatrie

122
Q

Fibromyalgie

A

Pijnstoornis. Bepaalde drukpunten. Daarnaast symptomen als vermoeidheid en andere pijnklachten. Systemisch probleem. geen duidelijke onderliggende pathologie, daarom MUS.

123
Q

Chronisch vermoeiheidsyndroom

A

Hangt sterk samen met fibromyalgie. Het is een multisysteem complex

124
Q

Lumpers

A

Alle symptomen zijn hetzelfde (algehele stressgerelateerde klachtensyndromen). Artsen zijn vaak lumpers

125
Q

Splitters

A

Alle syndromen zijn specifiek en verschillend. Psychologen en revalidatieartsen zijn vaak splitters

126
Q

Wessely

A

Afhankelijk waar en op welke manier de diagnose wordt gesteld heeft het een bepaalde naam (de een heeft fibromyalgie, de ander chronische vermoeidheid.

127
Q

Artikel Tok

A

Mensen met onverklaarde klachten hebben vaak een andere HPA-as (andere cortisolpatronen)

128
Q

Activiteit bij chronische vermoeidheid

A

Die mensen bewegen wel gewoon, maar hebben geen high intensity activiteiten. Er was een wisselwerking tussen de mate van pijn en activiteit. Hoe meer pijn, hoe minder je doet. Hoge vermoeiheidslevels voorspelden de daaropvolgende activiteit, andersom niet. Andere richting dan patiënten denken

129
Q

Pijnpressure bij fibromyalgie

A

Het is stimulus aspecifiek. De hersenen zijn gevoeliger voor bepaalde prikkels. Maakt niet uit waar die prikkels vandaan komen.

Je hebt een primaire en secundaire respons EN er is generalisatie in de algemene gevoeligheid. De pijngebieden bij mensen met MUS reageren actiever, maar het zijn dezelfde hersengebieden.

130
Q

Immuunsysteem en brein

A

Immuunsysteem wordt niet alleen aangestuurd door het brein, andersom werkt het ook. Het brein kan signalen ontvangen van het immuunsysteem.

131
Q

HPA-as en FM en CFS

A

De cortisollevels zijn vaak wat lager (lagere ochtendpiek) en de responspatronen afgezwakt. Als je lagere cortisollevels hebt, ben je gevoeliger voor pijn en vermoeidheid.

132
Q

Ontstaan van astma bij jongeren

A

Genetische aanleg speelt een grote rol, in samenhang met de prenatale omgeving (in de baarmoeder) en de postnatale omgeving. Dat samen is belangrijk om ziekterisico te bepalen. Ook ziekterisico bij de verzorgers speelt een rol
Als het in de volwassenheid optreedt, is het vrijwel altijd een reactie op allergenen.

133
Q

Astma en t-helpercellen

A

De t2 is hypergevoelig en dat heeft gevolgen voor symptomen. Waarom is t2 hypergevoelig? T2 is het deel van het immuunsysteem wat betrokken is bij allergische reacties. In reactie op de allergenen gaan de bronchiën samentrekken, waardoor je het gevoel hebt van minder lucht en er meer slijm komt. Als er inflammatie is in de luchtwegen wordt het dikker.

Je hebt twee soorten Thelpercellen: Th1 en Th2. Th1: ze sporen intracellulaire paracyten op en doden ze en ze houden autoimmuunrespons op gang. Th2 geven cytokines die betrokken zijn bij astma. Th1 en Th2 zouden in balans moeten zijn, maar dat is niet zo.

134
Q

T-helpercel en cytokines (Astma college)

A

De t-helpercel (monosite) laat in reactie op een trigger cytokines vrij. de taak van die cytokines is om zowel intra als extra cellulair de pathogenen die aanwezig zijn te doden en uit te wissen. Voor intracellulair Th1 en extracellulair Th2. Th2 is betrokken bij immunoglobine 1(IgE) en eosinophine (betrokken bij chronische inflammatie, zorgt dat inflammatie instand wordt gehouden), dat geeft slijmvorming en bronchconstrictie.

135
Q

Astma en SES

A

Wat zou beïnvloed kunnen worden door SES? Het kan helemaal vooraan zitten, bij de triggers (minder stoffen in slechte huizen bijvoorbeeld). Er zitten verschillende elementen in SES, die verschillende invloeden hebben.

136
Q

Astma en stress

A

cytokines zijn gevoelig voor stress, dat interacteert met HPA-as en immuunsysteem. Stress kan biologisch gezien op een aantal punten dit systeem beïnvloeden. (en dan neem je het niet innemen van medicatie nog niet eens mee)

137
Q

3 belangrijke omgevingscomponenten astma

A

Het is een combinatie van genen en omgeving. In omgeving zijn 3 belangrijke componenten: -
- rookgedrag van ouders (tijdens en na zwangerschap)
- family functioning (hoe is cohesie binnen gezien) -
SES

Psychopathologie van ouders is ook van belang.

138
Q

Astma en psychopathologie

A

Hoge comorbiditeit tussen astma en psychopathologie. Adolescenten met astma hebben een lifetime prevalentie van angst van 31,9%. Het is veel hoger in vergelijking met normale populatie.

Psychiatrische problemen verergeren de klachten. Je interpreteert ze als erger en vaker voorkomend. Dat beínvloed kwaliteit van leven, meer medicatiegebruik, meer gebruik van gezondheidszorg en slechtere astmacontrole.

139
Q

Relatie astma en depressie/angst

A

De vraag welke kant de relatie het opgaat, veroorzaakt astma depressie of andersom? In ieder geval kan astma voor depressieve klachten zorgen, door de last van het ziek zijn en door medicatiebijverschijnselen. Als het om paniek gaat, kan de astma paniekaanvallen gaan veroorzaken.

140
Q

Astma medicatie en psychopathologie

A

De medicatie is corticosteroïden (synthetische cortisol, ontstekingsremmer), MAAR er zijn grote individuele verschillen in de gevoeligheid ervoor. En als je het vaak moet slikken, dan wordt het net zo’n soort effect als met chronische stress. Je systeem wordt ongevoeliger voor het spul . Als iemand al chronische stress heeft, dan is het systeem al minder gevoelig. Dan moet je dus vaker iets gebruiken, terwijl je het gevoel hebt dat het niet werkt.

141
Q

Albuterol (astma medicijn) en paniek

A

Een van de medicaties is albuterol. Een van de bijwerkingen is dat je je paniekerig kunt voelen als je het vaak gebruikt. Bij paniek en bij astma is het altijd de vraag waar het vandaan komt. Is het benauwdheid omdat het fysiek is, of omdat ik angstig ben en ik een paniekaanval krijg? Op een gegeven moment kunnen mensen dat niet meer goed onderscheiden. Als je dan de medicatie neemt, dan krijg je een vergrote fysiologische arousal, dat draagt bij aan je paniekgevoel.

142
Q

Een van de belangrijkste invloeden voor astma en psychopathologie

A

prenatale invloeden die zowel astma als depressie kunnen beïnvloeden.

143
Q

T2-helpercel bias bij astma

A

Th1 en Th2 zouden in balans moeten zijn, maar dat is niet zo. Er zijn een aantal dingen die Th2 uit balans kan maken, een van die dingen is prenatale stress (chronische stress), dat veroorzaakt een bias in het kind naar Th2 toe. Doordat die Th2 bias er is, is die baby al gevoelig voor allergenen en is die al gevoeliger om astma te krijgen. De IgE aanwezigheid triggert de Th2 cytokines om aanwezig en actief te blijven.

144
Q

Sympatische en parasympatische zenuwstelsel bij astma

A

sympatische zenuwstelsel geeft ontspanning aan (bronchodilatie)

parasympatische zenuwstelsel zorgt voor constrictie.

Dit is precies andersom dan bij het hart. Werkt ook met bètareceptoren. Werkt andersom, omdat de functionaliteit andersom is voor dezelfde actie.) Hier werkt de medicatie op.

145
Q

Albutero - prenatale stress - vagale bias

A

Albuterol is een bata agonist: het zorgt voor ontspanning voor bronchiolen. Op het hart-niveau zorgt het voor arousal.

Prenataal gezien: tijdens je baarmoederperiode wordt de sympatische en parasympatische balans afgesteld. Je intrinsieke hartslag is van nature hoog, die wordt verlaagd door het parasympatische zenuwstelsel en verhoogt door het sympatische zenuwstelsel. Dit kan voor verschillende organen op een andere manier worden afgesteld.

Als de moeder stress ervaart, zorgt dit voor een vagale bias in de longen, betekent dat er relatief net iets meer longconstrictie is.

Dus: door prenatale stress meer activatie van parasympatische zenuwstelsel op de longen, daardoor wordt een vagale bias geobserveerd.

146
Q

Autonome zenuwstelsel - astma - depressie

A

Bij kinderen en adolescentie met depressie is de vagale longreactie anders dan bij kinderen zonder depressie. Dat is op een zelfde manier als de inflammatie in een bepaalde periode vastgesteld door die balans.

147
Q

HPA-as - astma - depressie

A

Ook de HPA-as balans wordt prenataal vastgesteld. Cortisol kan via placenta naar kind toe. Dat zorgt voor een verminderde regulering van de Th2 immuunrespons en voor een Th2 bias.

Hier relateren we chronische stress en stress hormonen met een ontregelde HPA as die de activiteit van het immuunsysteem beïnvloed. Als dat in een context gebeurt die triggers bevat (bijv verhuizing, aanwezigheid irriterende materialen), dan verhoogt dat de kans op het ontstaan van astma.

Cortisol is de drijvende kracht, omdat de stresshormonen van de moeder naar kind gaan.

148
Q

Inflammatie - depressie - astma

A

De IGE respons is hoger bij de baby. Hoe krijg je dan depressie? Door de Th2 bias heb je door ziektegedrag een hoger niveau van emotionele activiteit. Door de HPA as functie veranderen er dingen in je hersenen, waardoor er een grotere kans is op depressieve klachten.

In het ongeboren kind zijn er dus twee effecten. CRH gaat van placenta naar feutus en verhoogdere afstelling van immuunrespons. Leidt tot Glucocortiöid (GC) resistance en Th2 bias.

149
Q

Dyspneu en emoties (astma college)

A

Dyspneu kan veel stress opleveren, het gevoel dat je geen adem kan halen kan heel stressvol zijn. Dyspneu is een containerbegrip, daarin is behoefte aan lucht, meer moeite moeten doen om dezelfde hoeveelheid lucht binnen te krijgen.

Het is heel subjectief of mensen dyspneu ervaren, grote individuele verschillen. Het is een kernkenmerk van astma. Het kan het verloop van de ziekte en de prognose beïnvloeden. Daardoor kun je bijvoorbeeld bepaalde activiteiten of plekken vermijden.

150
Q

Pathofysiologie van dyspneu

A

Er zitten allerlei sensoren in je longen. Die sensoren houden in de gaten of je longen doen wat ze moeten doen en of ze genoeg zuurstof binnenkrijgen en CO2 uitademen.

Discrepantie tussen wat je brainstem zegt wat er zou moeten gebeuren en wat de receptoren zeggen. Daardoor krijg je het gevoel van buiten adem zijn. Het zou kunnen liggen aan de mechanica of aan de receptoren zelf (dat die het minder goed doen). Het zijn allerlei verschillende receptoren. Al die receptoren zouden beïnvloed kunnen zijn, ze kunnen bijvoorbeeld overgevoelig zijn, waardoor ze een extreme reactie geven.

151
Q

Methacholine en dyspneu

A

Methacholine is een niet-selectieve muscarinerge receptor agonist (dus meer constrictie). Dus als je dit inspuit, krijg je onmiddellijk astma symptomen (ook wel bronchoprovocatie test genoemd). De reactie die je geeft op een methacholine test is een betere predictor dan het gevoel van dyspneu (dat is subjectief).

De perceptie van dyspneu is veel meer dan alleen de longfunctie. Het wordt ook door emoties beïnvloed, je persoonlijkheid, de mate van aandacht.

152
Q

Positieve emoties en dyspneu

A

Positieve emoties kunnen dyspneu beïnvloeden.

Test waarin mensen met astma in een achtbaan zijn gezet. De koude lucht zou objectief ervoor moeten zorgen dat je je benauwder voelt. Astma patiënten hadden in de rij een veel hogere benauwdheid dan controle. Maar na het ritje was de benauwdheid even groot als in de controle groep. Ze hebben ook een longfunctietest gedaan. Daaruit bleek dat de longfunctie vrijwel gelijk is gebleven, rit had vrijwel geen effect. Subjectief was de dysnpeu een stuk minder. In de analyses werd dit verklaard door een positieve opwinding en plezier die ze hadden door dat ritje. Je hersenen kunnen dus je subjectieve astma ervaring ook de andere kant op beïnvloeden.

153
Q

Astma en de anterior cingulate/ anterior insula

A

Dit zijn gebieden die betrokken zijn bij de regulatie van ademhaling waarbij de context wordt gebruikt. Er komt een signaal in de ACC binnen dat er moeite is om genoeg adem te halen. De posterior cingulate cortex krijgt informatie en dat wordt gekoppeld. Daarin wordt besloten: gegeven deze fysiologische staat, moeten we hier emotioneel op reageren? Op zowel insula niveau als op cingular cortex is er hypersensitiviteit .

154
Q

Cognitieve theorie benauwdheid en angst

A

Naast de biologische theoriën zijn er ook cognitieve theoriën waarom herhaalde blootstelling aan benauwdheid zorgt voor een geconditioneerde koppeling tussen benauwheid en angst. Daardoor kun je angst ontwikkelen. De onvoorspelbaarheid -> aangeleerde hulpeloosheid -> depressie.

155
Q

Psychobiologie achter een paniekaanval bij astma

A

Onderdeel van hoe je van het benauwd hebben paniek krijgt, gaat via een heel oud biologisch pad. Daarin is de LC en de amygdala betrokken. Die kunnen in reactie op een overschot aan CO2 een hele reactie triggeren. Teveel aan CO2 (vergrote CO2 gevoeligheid) triggert het suffocation false alarm system.

De LC is een van de hoofdkenmerken, zorgt voor meer NE. Ook wordt de centrale medulla geactiveerd, om je ademhalingssnelheid te verhogen (want er moet meer zuurstof binnen) dus meer volume en vaker inademen. Op het moment dat dat gebeurt, is er een link terug naar de amygdala om daar een passende emotionele reactie bij te plaatsen. Want, als je bijna stikt bedreigd dat de overleving, dus moeten emoties ervoor zorgen dat je je aandacht richt op hetgeen wat het meest belangrijk is. Dus het limbisch systeem gaat een angstreactie opbouwen. Als je gevoelige CO2 receptoren hebt en je hebt last van ademhalingsklachten (astma) kun je hierdoor een paniekstoornis krijgen. Want telkens als je net boven die grens komt, wordt deze hele reactie opgewekt.

156
Q

SES en astma

A

De rol van SES. Het werd bij astma altijd als een belangrijk component gezien. Het zit helemaal aan het begin van het proces, bij de triggers.

157
Q

Intermediare effecten van SES (astma college)

A
SES
->
E/NE, cortisol en inflammatie
->
Cardiogerelateerde ziekten en astma
158
Q

Artikel over SES (astma college)

A

Prestige based SES: opleiding

Resource based SES is: hoeveel geld heb je, wat heb je op de bank staan, wat krijg je maandelijks binnen, welke schulden heb je

Prestige based is niet gerelateerd aan immuunactivatie/responsiviteit. Bij Resource based : mensen met meer resources waren gevoeliger voor cortisol. Dus bij veel geld, heb je een kleinere immuunrespons. Want de hypergevoeligheid van je systeem zorgt voor de symptomen. Dus als je een kleinere reactie hebt, zul je minder klachten ervaren.
Prestige based Bij mensen met een goede opleiding lieten kinderen beter gezondheidsgedrag zien. Bij resource based maakt het niet veel uit.

159
Q

Diabetes type 1 en 2

A

Bij type 2 is er resistentie, bij type 1 is het autoimmuun. Als je niet goed ingesteld bent kun je dezelfde complicaties krijgen bij type 1 en 2.

Bij type 1: Genetische kwetsbaarheid gaat samen met een omgevingstrigger. Histocompatibliteitstype zijn antennes op je cellen die aangeven of het bij je lichaam hoort of lichaamsvreemd is. Sommige histocompatibiliteitstypes zijn onduidelijk. Met genetische kwetsbaarheid kan het zijn dat je jezelf aanvalt en een autoimmuunziekte krijgt. Het proces groeit vaak in subklinische staat in maanden tot jaren. Het is dus niet zo dat je plotseling alle pancreascellen verliest.

160
Q

Diabetes type 1 en depressie

A
Tussen 20-30% van jongeren met type 1 heeft ook depressie, dat is 3x zo hoog dan normale populatie. Diabetes type 1 is er eerst (dat kan niet veroorzaakt worden door depressie). Vervolgens kunnen ze elkaar beïnvloeden. 
Wat zijn de mechanismen?
-	Immunologische factoren
-	Endocrinologische factoren
-	Neurobiologische abnormaliteiten
161
Q

Type 1 - immunologische factoren - depressie

A

Hyperglyceamia en vernietiging van betacellen leiden tot meer inflammatie (meer cytokines) en meer oxidatieve stress. Inflammatie en oxidatieve stress leiden tot meer vernietiging en beschadiging van cellen en dat leidt tot depressieve symptomen. Het houdt dus elkaar in stand. Totdat er insuline bijkomt die de hyperglyceamia aanpakt.

Verhoogd niveau van inflammatie beïnvloed HPA-as en daarmee CNS. Ook zorgt hoog niveau van inflammatie voor ziektegedrag (terugtrekken, rusten, geen zin in dingen).
Sickness behavior heeft direct invloed, hpa-as heeft tussenstappen (dus indirecte invloed).

162
Q

Type 1 - Endocrinologische mechanismen - depressie

A

Insuline
- Insulinegevoelige glucosetransporters in de hersenen. Gebrek aan insuline leidt tot minder glucose afgifte aan hersencellen. Insulinetransporters zijn het belangrijkst in hersengebieden die betrokken zijn bij emotie en cognitie. GLUT8 bevindt zich bijv in hippocapus en hypothalamus

  • Je hebt tryptofaan nodig om serotonine te maken. Tryptofaan concurreert met BCAA’s. Insuline remt aanmaak van deze grote eiwitketens. Bij te weinig insuline blokkeren BCAA’s in ingang en ontstaat filevorming. Daardoor komt er minder tryptofaan de hersenen binnen. Dat beperkt de productie van serotonine.

HPA-as
ACTH wordt slecht gereguleerd. Teveel ACTH. Daarnaast werkt feedbackloop richting hypofyse niet goed. Daardoor teveel cortisol. Daardoor meer pro inflammatoire cytokinen, zorgt voor atrofie en minder efficiënte werking van insuline

Hypercortisolemie lijkt rol te spelen in pathofysiologie van depressie. Via deze weg vormt diabetes type 1 een risico voor depressie.

163
Q

Type 1 - neurobiologische abnormaliteiten - depressie

A

Diabetes en depressie hebben veel overlappende cognitieve gebreken en structurele- en functionele afwijkingen in de hersenen.

Veroorzaakt door:

  • hypercortisolisme: geeft schade aan de hippocampus (neurodegeneratie gestimuleerd en verstoring aanmaak nieuwe verbindingen)
  • tekort aan glucose in hersene (minder neuronale plasticiteit en schade hippocampus)
  • hyperglycemie zorgt voor verminderde BDNF groeifactor (waardoor brein krimpt)
164
Q

Type 2 en depressie

A

Anders dan bij type 1 diabetes is het bij type 2 diabetes twee richtingsverkeer. Mensen met depressie hebben meer kans op diabetes en mensen met diabetes hebben meer kans op depressie.

165
Q

Mensen met een depressie die diabetes 2 krijgen

A

Hoe diabetes kan ontwikkelen in depressieve personen

  • Via gedragscomponent (slechte eetgewoontes, alcohol, roken, weinig bewegen)
  • Biologisch (cortisol, immuun activatie en glucose transport)

Als je een depressie hebt, dan heeft dat invloed op je glucose en insuline verhouding. Dus heeft het ook invloed op de glyceamische instelling.
Naast een puur biologische link zijn er ook andere factoren; stressfactoren (laag SES, geen social support, financiële stress) medische factoren (slechte instelling, complicaties)

166
Q

Chronische stress - depressie - diabetes

A

Mensen met chronische stress hebben ook cortisolveranderingen en Hba1C veranderingen (via HPA-as en SAM-as).

Het hebben van chronische stress geeft groter risico op het krijgen van depressie en geeft een groter risico op het krijgen van diabetes. (door cortisol en IL-6)

Zowel bij chronische stress als depressie zie je hyperglycemie, insuline resistentie en vlakkere cortisol curve. (cortisol heeft een centrale rol)

167
Q

diabetes en cortisol

A

Algehele afgezwakte cortisol curve verhoogd de totale dagelijkse cortisol blootstelling, dat is geassocieerd met een slechtere glycemische controle

168
Q

depressie fysiologie en DM2 risico

A
  • hypercortisolisme
  • chronische adrenerge activatie
  • veranderde glucose transportfunctie

Leidt tot:

  • immuun activatie -> (vernietigt betacellen door oxidatieve stress)
  • verminderde insuline werking
  • verhoogde bloedglucose
169
Q

Hypercortisolisme en insuline en glucose

A

Hyperactivatie van de HPA-as/verhoogd cortisol

  • > verminderde insuline receptor gevoeligheid
  • > gelijke insuline secretie

Dus, insuline kan zijn werk niet doen, omdat receptors minder gevoelig worden

170
Q

Immuunactivatie (in depressie) en diabetes

A

verhoogde levels of IL-6, TNF alpha.

TNF alpha -> verminderde insuline effectiviteit -> diabetesrisico

TNF-alpha -> sickness behaviour -> meer depressieve gevoelens

171
Q

Veranderingen in glucose transport

A

de transporters GLUT 1 en 3 zijn bij depressieve mensen minder actief, waardoor er minder minder glucose wordt opgenomen in het brein en er meer overblijft in het lichaam -> diabetes risico

172
Q

Open field task (college kanker)

A

Als je een rat in zo’n open field zet, is dat een stressvolle situatie. Het verschilt per rat hoe nieuwsgierig ze zijn. Je kunt ze op basis van een open field task indelen op karaktereigenschappen. Ze hebben ze daarna ingepoten met kankercellen en gekeken hoe die kanker is gaan ontwikkelen. Er zijn verschillen in kankerontwikkeling tussen de ratten die heel exploratief zijn en de ratten die op het zelfde plekje bleven zitten, in het nadeel van de ratten die op dezelfde plek bleven zitten.

173
Q

Tomorigenesis:

A

ontstaan van tumoren. Meestal ontstaat het door schade aan DNA.

Cellen zijn uit controle, door:

  • ongecontroleerd gaan delen.
  • ze kunnen zichzelf laten groeien
  • ze ontsnappen het proces van celdood
  • ze zijn ongevoelig voor anti-groei stoffen
  • angiogenesis
  • limitless proliferative capacity
  • invasief en metastasic
174
Q

Sustaining proliferative signaling:

A

cellen hebben groei signalen nodig om te delen en groeien. Ze kunnen gevoeliger worden voor groeisignalen (zodat ze sneller en meer groeien) of ze kunnen ook binden aan omliggende cellen die groeifactoren afgeven.

175
Q

anti-groei signaal kunnen ontwijken

A

Het hele proces van ‘is deze cel aan het einde van zijn leven en moet die tot apoptosis overgaan’ of ‘is deze cel aan het begin en moet die nog groeien’ is verstoord.

176
Q

Contact inhibitie:

A

Doordat cellen in netwerk zitten met buurtcellen, maakt vaak dat ze zich niet gaan delen (tenzij er een wondje ontstaat). Doordat er cellen omheen zitten is er geen ruimte om verder te delen. Daarbij zijn bepaalde stoffen betrokken. Kanker kan ervoor zorgen dat cellen minder gevoelig zijn voor dat contact inhibitie signaal.

177
Q

Resisting cell death

A

Iedere cel heeft zijn eigen levenscyclus. Een cel kan zichzelf de opdracht geven tot self-destruction of van buitenaf die opdracht krijgen. Programmed sell death = afbraak en recycling. Een cel laat de hele tijd aan de buitenkant zien wat er in de cel gebeurt. Dat kan een aanleiding zijn voor het afweersysteem om die cel af te breken. Daarna wordt het gerecycled. Disfunctional autophagy; in sommige gevallen kan dit proces disfunctioneel worden en kankeropwekkend zijn.

178
Q

anoikis

A

Als die cellen losraken en gaan zwerven, dan gaan ze vaak over tot het proces van anoikis. Normaal als een cel losraakt van waar die hoort, gaat die over tot zichzelf te vernietigen (anoikis). Bij sommige kankers kan dat proces van anoikis voorkomen worden.

179
Q

Necrosis

A

Necrosis is het lekraken of stukraken van een cel. Apoptosis is een gecontroleerd recyling proces.

Necrosis kan in sommige gevallen kankeropwekkend zijn. Er gaan cellen kapot. Daardoor kan er een ‘gat’ ontstaan. Als een bepaald gebied de opdracht krijgt ‘jullie moeten gaan groeien, omdat er cellen stuk zijn gegaan’, dan kan dat groeien ontaarden.

180
Q

Angiogenesis

A

bloedvatvorming voor cellen. Een van de stoffen die daarbij betrokken is, is Vascular endothelial growth factor (VEGF). Potentieel middel tegen kanker is: het remmen van angiogenesis.

181
Q

telomere length

A

Iedere cel komt tot zijn einde, dat komt omdat er aan het einde van een chromosoom (dat stuk noemen ze een telomere) steeds een beetje korter wordt bij het delen. Alle typen van maligne cells hebben als eigenschap dat ze het telomere lang kunnen houden. (vergelijking met schoenveter die je uiteindelijk niet meer door dat dingetje krijgt)

182
Q

emerging hallmarks

A

Afweer systeem is altijd betrokken bij het kankerproces.

Tumor uit controle:

  1. Mogelijkheid om in een chronisch inflammaire omgeving te groeien
  2. Mogelijkheid om immuunherkenning te ontlopen
  3. Mogelijkheid om immuunreactie te onderdrukken
183
Q

depressie en VEGD

A

VEGD (dat groeifactor).
Studies hebben gekeken of er een relatie is tussen depressie en VEGD. Opgeteld (meta analyse) is er een relatie. Er is een relatie, maar dat hoeft nog niet te betekenen dat het een causaal verband is. Het stofje is gemiddeld wat hoger bij mensen met depressie.
Meer depressie, kleinere telomeren.

Het is lastig om een causale relatie te vinden, maar het leidt tot een minder goed functionerend systeem.

184
Q

Chida. Et al. Paper - psychosociale factoren en kanker

A

meta-analyse gedaan waarbij ze de studies hebben opgedeeld in drie groepen: cancer indidence, kanker overleving, kanker mortality in een communitie (overleden aan kanker). Alles wordt gerelateerd aan psychosociale factoren.

Meer stress is in ieder geval niet beschermend voor kanker. Maar veel studies konden niet aantonen dat het een hoger risico gaf. Daarnaast was er publicatiebias. Grootste relatie die gevonden is, is tussen kanker en depressie.
Conclusie van dit artikel: het bevestigd dat stress en psychosociale factoren geaccocieerd zijn met kanker. Goede studies vond vaker een effect. Maar niet abrupt. Er was een geleidelijke opbouw. Niet zo dat als je vandaag een stressful event hebt, je morgen kanker krijgt. (maar 70% van de studies vond geen effect).

185
Q

Studie of the GAZEL Cohort

A

kijken naar hoeveel kanker hebben, welke persoonlijkheidsfactoren bijdragen (lijkt op type D). Type 1 minder kans op borstkanker en type 5 meer kans op alle soorten kanker (tegenstrijdig)

Het is complex. Het kan bepaalde vormen van kanker in bepaalde processen beïnvloeden.

186
Q

Kunnen betablokkers beschermend voor kanker zijn?

A

Noradrenaline en adrenaline zijn betrokken. Uitkomst: voorzichtige conclusie dat een bepaalde vorm van bètablokkers beschermend kunnen zijn voor een bepaalde vorm van borstkanker in sommige gevallen.

187
Q

Pathways van kanker

A

Perceptie van stress
->

  • Vagal nerve
  • SAM as
  • HPA-as
  • Immuunsysteem

EN
Invloed van genen, sekse en leeftijd.

->
Kankergerelateerde processen
(DNA repair, angiogenesis, survival, inflammation, invasion, metastasis, resistance to therapy)

Dit kan weer negatieve feedback loop hebben naar factoren die aanzetten tot stress (depressie, distress, hostility, negative affect)

188
Q

Immune systeem pathway kanker

A

Stress-> Immuunsysteem-> immuunrespons -> kankerprogressie en metastasis

Stress ->Immuunsysteem -> NK cells -> kankerprogressie, metastasis en gen expressie

189
Q

HPA-as pathway kanker

A

Stress -> HPA-as -> cortisol -> metastasis, gen expressie en anoikis

190
Q

SAM as pathway kanker

A

Stress -> SAM-as -> adrenaline -> anoikis en angiogenesis

191
Q

Ruminatie

A

Piekeren

Mindfulness is een anti-ruminatie methode.

Verhoogde staat van activiteit (piekeren) gaat samen met een verlaagde hartritme-variabiliteit en een hogere bloeddruk.

192
Q

Passieve en actieve stresstaak

A

Passieve stresstaak geeft eerder een reactie op de vaten, een actieve stresstaak meer op de hartreactie (hartslag omhoog, cardiale output). Maar ze hebben reactie op beide.

193
Q

Hoe meet je de sterkte van een reactie?

A

Slide van de speech reactie. Een mogelijkheid is het verschil tussen de baseline en de maximale reactie. Wat ze meestal doen is het gemiddelde nemen van de baseline periode en het gemiddelde van de speech periode en dat van elkaar afhalen. Dat is een stuk betrouwbaarder (gebaseerd op meerdere datapunten) dan twee losse punten met elkaar vergelijken.
AUC (area under the curve) dan heb je de totale reactie van de stressor.

Vaak is het in studies maar één keer gemeten (is er niet naar gekeken of het vaak gebeurt)

Soms wordt ook het tegenovergestelde gevonden. Mensen die heel weinig reageren, hebben ook meer risico op gezondheidsproblemen (bijvoorbeeld type D patiënten)

194
Q

Hypothese van Brosschot rondom ruminatie

A

herstel is belangrijk. Maar piekeren (ruminatie) gaat dat herstel tegen.

195
Q

Kan het positief zijn om af en toe met stress te maken te hebben (trainingseffect)?

A

Het is pas erg als je persevaratieve cognities hebt (steeds terugvallen in dezelfde cognities, herhaaldelijk negatief denken, malen/piekeren).

196
Q

Straining effect:

A

weinig herstel. Je denkt er steeds aan terug waardoor je steeds in een verhoogde staat zit.

197
Q

Piekeren op breinniveau

A

minder goed functionerende prefrontale cortex, niet genoeg inhibitie van limbische structuren. Prefrontale cortex onderdrukt de lagere delen altijd (normaal gesproken).

198
Q

Persevatief denken

A

leidt aan de ene kant tot psychopathologie, aan de andere kant tot hart en vaatziekte problemen -> wat uit eindelijk kan leiden tot coronaire problemen.

199
Q

Bij de eigenschap worry:

A
  • Hoger cortisol
  • Hogere hoeveelheid leukocyten (witte bloedlichamen)
  • Verminderde NK cell increase
200
Q

Stressor en hartritme variabiliteit

A

Als je anticipeert dat er een stressor komt, dan doe je de hartratevariability al omlaag.

Als je de mensen afleidt (ze niet kunnen piekeren), dan geven ze die reactie niet.

Het effect is er snachts (als mensen slapen) ook.
Als je stress hebt gaat heart rate variabiliteit omlaag. Daaraan zie je hoe actief het systeem is.

Fase 3 en 4 is diepe slaap en zelfs tijdens diepe slaap is de hartritmevariabiliteit lager. Dus, er gebeurt iets in het brein terwijl je diep slaapt.

Mondeling examen wordt vergeleken met mildere stressor in het lab. Hartritme variabiliteit is niet alleen een maat hoeveel iemand gestresst is, maar ook hoeveel iemand mentaal bezig is.

201
Q

Piekeren en hartritmevariabiliteit

A

Piekeren correleerde aardig (-0.39) met hartritme variabiliteit. Dus hoe meer piekeren, hoe lager hartritme variabiliteit. Als je die eruit filtet, dan verdwijnt het effect.

Dus, het effect loopt via piekeren. Piekeren leidt tot hartritmevariabiliteit, niet de gebeurtenis zelf.

202
Q

Wat kunnen psychologen patiënten laten doen om hartritmevariabiliteit te verhogen?

A
  • Sporten! Dat is goed voor je cardio, dat verhoogt je hartrimte variabiliteit. Verlaagt de hartslag en bloeddruk.
  • Direct vagal nerve stimulation (als het via het vagale systeem gaat, kun je dan direct vagale zenuwen stimuleren): is bij mensen nog niet aangetoond.
  • Biofeedback? Weten we niet. Het beïnvloed hartritmevariabiliteit wel, maar we weten niet hoe lang dat effect blijft bestaan.
  • Relaxatie therapie: werkt om cardio vasculaire systeem tot rust te brengen, werkt onmiddellijk. Maar de vraag is of je dat in je dagelijks leven vaak toepast of niet.
  • Meditatie/mindfulness

Evidentie van mindfulness. Idee is dat het aangrijpt op de PFC/ACC. ACC heeft veel connecties met limbisch systeem en met hersengebieden die autonome zenuwstelsel aansturen.

203
Q

RSA bepalen

A

door vagale systeem

de snelle frequentie die geassocieerd is met spontaan ademhalen

204
Q

PEP bepalen

A

sympatisch bepaald. Hoe sterker de sympatische invloed, hoe korter die periode is.

205
Q

Mindfulness en hartritmevariabliteit

A

Ene onderzoek vindt wel effect, andere niet.

Belangrijkste is dat hartritmevariabiliteit verhoogt door een mindfulnessoefening te doen. Maar ook de sympatische activiteit beïnvloed.

In tegenstelling tot ontspanningsoefeningen, leidt mindfulness ook tot alertheid. Wellicht kan dat verklaren waarom zowel sympatisch als parasympatisch omhoog gaat.

Voor en na de 8-weekse mindfulness stress reduction: mensen zeggen iets meer mindful te zijn geworden. Er was geen verschil in hartritmevariabiliteit tussen de groepen. Wel effect op de bloeddruk. Vooral na de mindfulness interventie is de bloeddruk lager. Eigenlijk twee effecten: Systolische bloeddruk overall is lager bij mindfulness groep. En reactie op de stresstaak is kleiner.

206
Q

Studie Brown et al over mindfulness

A

zij keken op een andere manier; mindfulness meten met een vragenlijst. Gekeken of mensen die hoger scoren op de mindfulness selfreport vragenlijst anders scoren op bepaalde variabelen. Mensen die hoger scoorden op mindfulness, werden minder angstig bij de stresstaak en lieten een lagere reactie van cortisol zien. Op de andere variabelen geen effecten.

Er moet meer onderzoek worden gedaan naar de effecten van mindfulness. Soms inconsistente resultaten. Meestal werd bloeddruk lager. Hartritme variabiliteit was inconsistenter, ene onderzoek vond wel effect, andere niet.

207
Q

Theoretische model over mindfulness effecten

A

Mindfulness leidt tot:

  • Verhoogt attentie regulatie ->meer gedragsregulatie, betere taakprestatie, betere emotieregulatie
  • verhoogt autonome regulatie-> betere cardiovasculaire gezondheid
  • verhoogt immuun regulatie -> minder inflammatie

Effect van mindfulness loopt via PFC/ACC