rest Flashcards

1
Q

symbiose

A

samenleven van orgamismen waarbij elk organisme voordeel haalt uit het samenleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

mutualisme

A

beide individuen voordeel van het samenleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

commensalisme

A

2 organismen die samenleven, waarbij de een baat heeft en de andere geen voor- of nadelen heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

transiënte flora

A

MO die door contact met mensen of besmette voorwerpen op de huid zijn terechtgekomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kolonisatieresistentie

A

de weerstand tegen het koloniseren van aërobe pathogene bacteriën. daalt bij langdurige ziekte of niet optimale antibioticumbehandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Port-d’entree

A

ingangspoort = bedekkende lagen epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

endotoxinen

A

vormen een onderdeel van de celmembraan van gram - bacteriën, ze komen vrij wanneer de cel gelyseerd is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

symptoom

A

alle ziekteverschijnselen die een aanduiding kunnen zijn voor het herkennen van een ziekte. treed pas op als het aantal MO sterk is toegenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

klinische infectie

A

na infectie het volledig ziektebeeld vertoont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

subklinische infectie

A

geen duidelijke ontsteking ( geen symptomen ) maar wel een verhoging van antilichaamconcentratie in het serum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

prodroom

A

vage ziekteverschijnselen voorafgaand aan een opkomende ziekte, maar die niet typisch genoeg zijn om er al een welbepaalde ziekte in te herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

latente infectie

A

vertonen geen ziektebeeld, verspreiden geen ziektekiemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

intra uterien

A

in de baarmoeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

congenitaal

A

aangeboren, door overerving verkregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

periodonitis

A

onsteking van de weefsels die de tanden op hun plaats houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

pandemie

A

epidemie met een verspreiding op wereldschaal waarbij verschillende landen betrokken zijn tegelijkertijd of opeenvolgend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Endemie

A

indien een ziekte voortdurend in een bevolking aanwezig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Natuurlijke verdediging

A

zorgt ervoor dat ons lichaam reageert bij de aanval van een MO, waardoor de infectie snel en efficiënt beperkt wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Stofwisseling

A

geheel van scheikundige reacties waarbij een levende cel allerhande voedingsbestanddelen tot eigen celmateriaal verwerkt, wat noodzakelijk is voor het in stand houden van zijn leven en voor zijn eventuele vermenigvuldiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Motiliteitsremmend

A

deze middelen werken het proces tegen bij diarree waarbij er sprake is van een versnelde passage en een verstoorde absorptie/ secretie op darmniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Postpartum endometritis

A

infectie van het baarmoederslijmvlies dat zich voordoet na de bevalling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

aeroob

A

MO die zuurstof nodig heeft om te groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Accreditatie

A

kijken of de managementsystemen aan de eisen voldoet en naar de competentie van de organisatie en naar personeel beoordeeld, en wordt de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de organisatie beoordeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Adhesine

A

een door bacterie gevormde stof die zich bindt aan een oppervlak in een gastheer. de binding is specifiek en draagt bij aan de pathogeniteit van de bacterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

autoclaaf

A

een pan waarin onder druk kan worden verhit, nadat alle lucht uit deze pan is geblazen wordt de pan luchtdicht afgesloten en veroorzaakt de stoom een overdruk waarbij temperaturen boven 100°C bereikt worden. bacteriesporen worden snel gedood hierdoor, zodat sterilisatie mogelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Agar agar

A

gelvormende stof gewonnen uit zeewier. gebruikt voor voedingsbodems vast te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

autotroof

A

organismen die zelf organische stoffen opbouwen uit anorganische stoffen.
vb: planten, algen en sommige bacteriesoorten

28
Q

ATP

A

stof waarin een energierijke binding zit waardoor energie in de cel wordt opgeslagen

29
Q

Beta-lactamases

A

enzymen gevormd door bacteriën waardoor deze resistent worden voor een groot aantal antibiotica.

30
Q

Biologisch afbreekbaar

A

bacteriën of schimmels die in staat zijn stoffen af te breken in C02 en H2O.

31
Q

Bonte rij

A

serie voedingsbodems om een bacterie te identificeren met behulp van biochemische reacties

32
Q

botuline

A

heel giftige stof

33
Q

Chromogene substraten

A

stoffen die door een enzym kunnen worden omgezet in een gekleurde of fluorescerende verbinding

34
Q

Denitrificatie

A

omzetten van nitraten in nitriet en stikstofgas. door bacteriën in de anaerobe ademhaling

35
Q

Determinatie

A

= identificatie
op naam brengen van een onbekende bacterie door de eigenschappen ervan te bepalen

36
Q

D-waarde

A

tijd waarin tijdens een verhitting 90% van. het aantal MO wordt gedood

37
Q

Electieve stoffen

A

stoffen in een voedingsbodem die ervoor zorgen dat het MO een kenmerkend, herkenbaar kolonieuiterlijk krijgt

38
Q

endospore

A

bacteriespore, overlevingsstructuur van een bacterie

39
Q

Enterobacteriën

A

een grote groep bacteriën

40
Q

Eukaryote cel

A

een cel met een aparte celkern waarin het DNA ligt, alle cellen van dieren, planten, algen en schimmels.

41
Q

Exponentiële groei

A

groei waarbij er elke periode een vermenigvuldiging van het aantal cellen plaatsvindt.

42
Q

Faagtypering

A

het identificeren van stammen binnen een bacteriesoort op grond van hun gevoeligheid voor bepaalde bacteriofagen

43
Q

Fimbriae

A

uitsteeksels aan een bacteriecel, zorgen ervoor dat bacteriën ergens aan vast blijven haken.

44
Q

Generatietijd

A

tijd die een bacterie nodig heeft voor een celdeling

45
Q

Grampreparaat

A

preparaat met gekleurde bacteriën waardoor je onderscheid kan maken tussen grampositief en gramnegatief

46
Q

Grensreactie

A

bepaling van de aanwezigheid van een meestal pathogene MO in een bepaalde hoeveelheid product.

47
Q

Heterotroof

A

bouwt zijn organische celmateriaal op uit organische stoffen. is afhankelijk van andere organismen

48
Q

kiemgetal

A

= koloniegetal
aantal kolonievormende eenheden per gram of mL van een product

49
Q

Kolonie vormende eenheid of k.v.e

A

eenheid gebruikt bij een bepaling van. het kiemgetal. wordt uitgedrukt in een aantal k.v.e per mL of gram.

50
Q

L-vorm

A

bacterieprotoplasten ontstaan door het gedeeltelijk of compleet ontbreken van de celwand.

51
Q

Metagenomica

A

studie van de genetische inhoud in een bepaald milieu.

52
Q

Microbioom

A

het geheel van alle MO die op en in ons lichaam leven.

53
Q

Ophoping

A
54
Q

Overnachtcultuur

A

een cultuur dat 1 nacht heeft gegroeid, meestal in een vloeibaar medium.

55
Q

prokaryoot

A

een cel zonder aparte celkern, het DNA ligt los in de cel. hieronder vallen alle bacteriën

56
Q

Psychrotroof

A

koudetolerant MO, die behalve bij een normale temperatuur ook bij lage temperaturen groeit.

57
Q

Quorum sensing

A

bacterien gaan pas over tot vorming van een bepaalde stof als er genoeg individuen bij elkaar zijn en hierdoor deze actie effectief is.

58
Q

Reincultuur

A

een cultuur die afkomstig is van 1 cel (kolonie). bestaat uit identieke cellen en dus uit 1 soort bacterie.

59
Q

Selectieve stoffen

A

stoffen in een voedingsbodem die ervoor zorgen dat de ongewenste MO niet kunnen groeien, waardoor het gezochte MO ongehinderd kolonies kan vormen.

60
Q

Stomacher

A

is een suspendeerapparaat waarin een plastic zakje kan worden gehangen. in zakje zit het monster en de verdunningsvloeistof

61
Q

Totaaltelling

A

bepaling van het totaal aantal cellen. (het aantal dode en levende cellen)

62
Q

Voedselinfectie

A

infectieziekte ontstaan door het eten van voedsel en veroorzaakt door de ziekteverwekkende bacterie in het voedsel, een ziekte die de bacterie veroorzaakt.

63
Q

Voedselvergiftiging

A

vergiftiging ontstaan door het eten van voedsel waarin gifstoffen (toxinen) zitten, geproduceerd door de bacterie of schimmels.

64
Q

Wateractiviteit

A

de hoeveelheid water die beschikbaar is voor een MO

65
Q

Z-waarde

A

het aantal graden celsius waarmee de temperatuur verhoogd moet worden om de D-waarde 10 keer zo laag te krijgen.