Relaties en Omgang Flashcards
Hoe noem je jezelf
Cómo te llamas
Hoe gaat het (ermee)
Qué tal
Cómo estás
Wat is je naam
Cuál es tu nombre
Waar kom je vandaan
De dónde eres
Mijn naam is …
Me llamo …
Goedemorgen
Buenos días
Goedemiddag en avond tot donker
Buenas tardes
Goedenacht
Buenas noches
Hoe oud ben je
Cuántos años tienes
Ik ben twintig jaar oud
Tengo veinte años
Ik kom uit … (Land bijv)
Soy de …
Ik spreek Engels
Hablo inglés
Dag! Dag!
Adiós! Adiós!
Tot later!
Hasta luego
Heel goed bedankt
Muy bien gracias
Wat gebeurt er
Qué pasa
Fijn bedankt en jij?
Bien gracias y tú
Ik begrijp het niet
No entiendo
Een
Enkele
Uno / una
Unos / unas
Wat
Qué
Wie
Quién
Wanneer
Cuándo
Hoeveel
Cuánto
Waar
Dónde
Welke / wat
Cuál
Waarom
Por qué
Grootvader
El abuelo
Overgrootvader
El bisabuelo
Kleinzoon
El nieto
Kind
El niño
Vader
El padre
Enig kind
El hijo único
Broer
El hermano
Moeder
La madre
Echtgenoot
El marido
Echtgenote
La esposa
Zuster
La hermana
Zoon
El hijo
Dochter
La hija
Familielid
El pariente
Neef
El primo
Oom
El tío
Neef (vanuit de oom gezien)
El sobrino
Wat is je achternaam?
Cuál es tu apellido?
Mijn achternaam is …
Mi apellido es ….
Het beste!
Take care
cuidate!
Ik zie je later!
I’ll be seeing you
luego te veo
See you!
Nos vemos!
Tot dan!
hasta entonces
Hoe is het met alles?
Cómo va todo?
Tot morgen
Hasta mañana
Tot gauw
Hasta pronto
zo zo
así así
Welke taal spreek je
Qué lengua hablas?
Spreek je spaans?
Hablas español?
Hoe spel je het?
Cómo se escribe?
Hoeveel kost het?
Cuánto cuesta esto?
Ik wil je graag voorstellen aan …
quiero presentarle
Wie is hij / zij
quién es?
aangenaam
mucho gusto
De rekening alstublieft
La cuenta, por favor
Eet smakelijk
Buen provecho
Dat is genoeg
eso es suficiente
Het eten is lekker
la comida es rica